Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een zucht dempende, de oude vrouw, trok de pijnlijke handen samen, zette de moeilijke voeten naast elkaar op een bankje.

De kamer werd donker, de ramen werden grauw, even getekend met de lijn der gordijnen. De weg verloor al meer en meer in het vage van de waaiende avond. Het was buiten een grauwe weemoed en het was binnen een grauwe weemoed, met die twee oude mensen, ieder zwijgende zittende aan een raam, verlaten en eenzaam, en weggetreurd in hun eigen gedachten. Zij zaten zo lange tijd, stil, zonder een woord. Toen zeide de oude vrouw:

— Henri is morgen jarig.

— Ja, zeide de oude man. Hij wordt negen-en-dertig.

En zij zeiden niets meer en staarden. Toen werd weer onrustig de oude vrouw en stond moeilijk op, haspelde, zich vasthoudende aan de stoelen, de kamer door, belde:

— Steek het licht op en breng de thee, Piet...

De knecht stak het licht op, trok de gordijnen dicht, bracht de thee. De oude man, bij de tafel, zette zich met een boek en het gaslicht viel hard op zijn ivoren hoofd en zijn blauwiggeschoren gezicht; de handen, benig en knokkelig, schaduwden groot om het boek nu, regelmatig de blad— zijden omslaand.

— Hier is je kopje, Hendrik...

De oude man dronk het kopje... Toen nam de oude vrouw ook haar boek en ze las... Langzamerhand, in jaren en jaren, had zij steeds minder en minder in haar Bijbel gelezen, omdat zij toch slecht was en omdat zij nooit had berust in haar opoffering: in dat wat haar plicht was geweest, voor God en de mensen. Toen had zij bij toeval in handen gekregen een wonderlijk boek, dat beschreef hoe de mensen waren, na de dood. En dat boek las zij, iedere avond.

Maar zij kon deze avond niet lezen... Meestal lazen de oude mensen bij hun kopje thee, tot tien uur. stilzwijgend, stonden dan op, gingen naar bed. Maar de oude vrouw kon deze avond niet lezen. Haar moeilijke voeten, op het bankje, trilden, een onrust bewoog haar verkromde lichaam. En zij vroeg, nog terloops, schuchter:

— Wordt Henri négen-en-dertig, Hendrik?

— Ja...

Zij wist het wel, dat hij negen-en-dertig werd maar zij wilde het nog eens zeggen, zij wilde praten over haar zoon. Vijftien jaren lang, lange jaren, had zij hem niet gezien, waren zijn verjaardagen, de verjaringen van de dag, waarop zij hem gebaard had, haar enig kind, vergaan, terwijl hij heel ver was — te ver voor haar om hem te bereiken en hem te sluiten in haar armen. Vele jaren had zij hoop gehad: nu zal het wel komen, nu zal het wel dichter komen... Maar het was niet dichter gekomen. Tot het plotseling heel dicht was gekomen, tot het er plotseling was... Nu was het er, na jaren lang,... en toch was het er niet, was het ver...