Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nacht, terwijl de wind griezelde aan de vensters, lag zij in haar bed, met open ogen, luisterend of zij niet in de stemmen van de wind nog andere stemmen zou horen, vreemde stemmen, stemmen, die de levende mensen waarschuwden of bevalen... Haar oude man had zij nooit over de stemmen gesproken, hoewel hij wel wist, dat zij las in het vreemde boek en het afkeurde, dat zij er in las, omdat het toch niet kon deugdzaam zijn te lezen — voor mensen, die altijd van hun kinderjaren af geloofd hadden, dat het beste boek was de Bijbel en het zuiverste geloof, het geloof in den Here, die alle kwaad gaf en alle goed. Ook voor de oude predikant, die hen iedere week kwam opzoeken, sedert zij beiden, ieder jaar wat ouder, en sukkelend, niet meer ter kerke kwamen, had zij het vreemde boek verborgen, het opgeruimd als hij Zondag's namiddags zou komen, en zo las zij er in, wel niet verborgen voor haar oude man, maar toch stilzwijgend, als in een geheime ketterij. Hij had haar wel eens gevraagd:

— Wat lees je daar?

En zij had hem de vreemde titel gezegd, en gezegd, dat zij wilde onderzoeken, maar verder was er ook niet tussen de oude mensen gesproken — hoewel zij hem, stilzwijgend, zijn afkeuring hoorde zeggen. Maar sedert zij jaren geleden hem, haar man, had toegegeven te berusten in de bovenmenselijke opoffering om haar zoon af te staan aan de vrouw, die die zoon had gestort in haar ongeluk — omdat deze opoffering was de plicht, die zij beoefenen moesten voor God en de menselijke rechtvaardigheid — sedert had zij geen vrede gehad, hoe zij gelezen had haar Bijbel, gesproken had met de predikant, en gebeden had, uren lang. Zij had geen vrede gehad: diep in zichzelf had zij altijd gewrokt, omdat zo zware opoffering de hemel haar, moeder, oplegde. Haar man had de kracht van een man gehad, die recht zijn weg gaat, de weg van zijn plicht, en zonder enig overtollig woord had hij zijn zoon afgestaan en hem verloren... Maar zij, hoewel ze ook niet sprak, had niet kunnen berusten en haar ziel was opgestaan en zij had gemeend, dat zij verloren was voor de eeuwigheid — tot een zachte straal haar getroost had, bij toeval, uit het vreemde boek, dat zij bij toeval in handen kreeg, opende... En toch gelovig nog, al ging zij niet meer ter kerke, en al was zij het — zwijgende — niet eens met de predikant, niet eens met haar oude man — poogde zij toch wat er over was van het oude geloof, dat eens zo vast had gestaan als een rots, met het nieuwe geloof te verenigen, te verzoenen, en te doen samensmelten, en als zij bad, bad zij wel tot haar zelfde God van het vroegere, oude geloof, maar zij luisterde ook naar de stemmen, naar dat wat van de onzienlijke wereld zweeft om ons rond en ons redt en ons leidt en ons waarschuwt en beschermt en zacht glimlachend erbarming heeft tussen ons en de strenge onveranderlijkheid van de goddelijke genade of