zij, dat men in de andere villa's het rijtuig wel zou zien uitrijden, en denken, wat er zo was, in de vroege morgen... Maar toen aan het station Piet haar hielp uitstijgen, en haar in het wachtkamertje bracht, terwijl hij de kaartjes haalde, was zij heel verlegen voor een heer en een dame, die ook wachtten, en het haar misschien wel vreemd aanzagen, dat zij, oude vrouw, zo op reis ging. Gelukkig had Piet het goed uitgerekend, en behoefden zij niet lang te wachten, waarover zij heel blij was, omdat het gefluit van de treinen, en het gebel met de klok, haar heel zenuwachtig maakten, in een beving de trein te missen, waarvan zij niet precies op de minuut wist, hoe laat die ging... Maar Piet weer, waarschuwde nu, en haalde haar, en zij probeerde recht te lopen, en nu, door Piet geholpen, niet al te pijnlijk en te moeizaam in te stappen. Piet had een kaartje tweede-klasse voor zich genomen, en zij had maar liever gehad, dat hij ook in haar compartiment was gekomen, maar hij had uit eerbied natuurlijk niet gedurfd, en zij had het hem niet durven vragen. Maar zij beloofde zich, heel stil te blijven zitten, tot Piet haar weer zou komen halen. De heer en de dame zaten ook in het compartiment, waar zij zat — maar zij waren heel beleefd: de heer had even gegroet, en de dame ook, en gelukkig keken zij verder niet naar haar, maar praatten zacht met elkander. En toen de trein zich in beweging zette, bleef de oude vrouw rustig, stijf de lippen, zitten kijken door het raam naar de weilanden, die voorbij trokken... Nu dacht zij wat Henri wel zeggen zou, en nu dacht zij ook aan... Constance, en aan haar kleinzoon... Adriaan. En zij werd een beetje bang voor wat zij gedaan had. Misschien waren zij uit... of zou het er heel druk zijn... met de Van Lowe's, de familie van Constance. Zij wist niet goed, hoe Henri en Constance leefden, in Den Haag... Henri was nog wel, alleen, een enkele keer te Driebergen geweest, maar uit zijn woorden, had zij geen duidelijke indruk gekregen, omdat zij nauwlijks geluisterd had, en hem maar had zitten aanstaren, haar zoon, die zij in zovele jaren gemist had, die niet voor haar had mogen bestaan... Zij huiverde plotseling voor wat zij zo had durven doorzetten, maar het was nu te laat... Zij zat in de trein, en de trein voerde haar mee, en zij wist Piet ook niet hoe te zeggen — zodra de trein stil mocht houden — dat zij liever terug keerde maar. Tot zij van louter niet anders kunnen nu moed vond, maar stil te blijven, en zich door te laten sporen, tot de trein het station van Den Haag binnengleed en Piet haar weer kwam halen, en hielp uitstijgen langs de hoge spoortree. Piet geleidde haar nu langzaam en rustig door de drukke mensen heen, die hij vooruit liet stromen, en buiten het station, zocht hij een nette vigilante, hielp haar in, en gaf het adres op van baron Van der Welcke, Kerkhoflaan, en zette zich op de bok, naast de koetsier. En nu, in de vigilante, die schommelde over de keien, was zij toch blij, het maar te hebben
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/155
Uiterlijk