sen. Zo, in der tijd, hadden zij het begrepen, hadden zij het bevolen, was het gebeurd. Maar hij, de vader, had door dit bevel zijn zoon verloren. En de spijt over het verlies, wrokte altijd in hem na...
— Henri... met Adriaan alleen... herhaalde de oude man.
Nu hij herhaalde de weinige woorden, die hij sprak, wist zij, dat zijn verlangen onherroepelijk was. Zij had er leed van; de stemmen die, nu en dan, in de nachten, als woei de wind, tot haar spraken, hadden haar langzamerhand in zachtere stemmingen kunnen brengen, als waren zij muziek, die vertederende invloed uitoefende op haar, naar die betovering luisterende ziel. Die stemmen hadden haar gezegd te gaan naar Den Haag, en daar, voor de tweede maal, had zij gezien die vrouw, dat noodlot voor hun leven als ouders — en de moeder van die vrouw, en het was, of die ontmoeting van moeder met moeder, een zachte weldaad geweest was, even zacht en weldadig als de betoverende muziek van de stemmen... Een weldaad, die weker stemde, die meer deed begrijpen, die veel deed vergeven, in een geleidelijk naderen tot verzoening, na zo vele, vele triestige jaren van stille wrok en onverzoenlijkheid — die toch nooit goed had kunnen zijn. Bij haar, oude vrouw, was de wrok als versmolten, sedert zij gelezen had in het vreemde boek, sedert zij de stemmen had gehoord in de waaiende nachten, sedert zij de moeder van die vrouw had gezien. en haar weemoed had aangevoeld. Bij de oude vrouw was een zachte wens, tot verzoenen niet alleen, maar tot pogen lief te krijgen die vrouw — de vrouw van haar zoon, de moeder van haar kleinkind. Maar zij voelde, dat er van zo zachte wens geen spoor was in het hart van haar man, en, omdat zij alleen kon gehoorzamen, zeide zij niets, en slechts stilzwijgend, zeide zij hem, dat zij niet dacht, als hij dacht.
Hij hoorde het haar zwijgend zeggen, maar hij gaf niet toe.
En toen zij naar bed gingen, sprak hij:
— Ik zal morgen aan Henri schrijven.
Hij schreef of Henri met Adriaan niet een week te Driebergen zou komen, vóór dat Adriaans school weer aanving. Van der Welcke voelde in de moeilijke woorden van die oude man, die niét gewoon was te schrijven, dat zijn vader onverzoenlijk was voor Constance; Constance voelde het en Addy ook. Maar zij zeiden het elkander niet, en toen Addy zeide, onwillig, beledigd in zijn moeder:
— U blijft dan zo alleen achter, antwoordde zij:
— Het is toch beter, mijn jongen, dat je gaat met papa.
Zij dacht, dat het goed zou zijn, als hij, de kleinzoon, als hij, de erfgenaam, zijn grootvader niet vertoornde. Zij hechtte aan geld, voor later, voor haar kind. Maar zij was nog nooit een week geweest zonder haar zoon.
— Wat kan ik er aan doen, dacht zij. Hij wordt groter, ouder... Later zal ik nog meer hem missen...