Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/184

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Ja, hij was groter geworden, ouder, hij was veertien jaar geworden. Hij was breed, en zijn stem was zo vreemd diep soms, sloeg over — maar voor zijn leeftijd toch nog bleef hij klein. De roze kinderlijkheid van zijn vel donsde zich met een waas als van blond fluweel, en boven zijn lip tekende duidelijker die blonde fluwelen streep. Maar nog was hij kind in onschuldige frisheid, die, niettegenstaande zijn ernst, uit geheel zijn wezen wademde als een geur.

— Ik ga voor een week met papa naar Driebergen, zei hij tot Paul, tot Gerrit, tot Adeline. Ontfermt u zich wat over mama die dagen, oom, tante?

Zij beloofden het hem, glimlachend. Constance hield zich kalm, rustig. Na haar stemmingen van zacht geluk, was er nu, na de twist met Jaap over de bijnaam, na wat uit die twist verder gevolgd was — een neerslachtigheid in haar, die zij niet uitte, die stil wroette in haar. Zij sprak er niet over, niet met Addy, niet met Paul, niet met Gerrit. Zij besloot de neerslachtigheid diep in zich.

Vader en zoon gingen, en de grootouders vonden groot geworden de kleine jongen. De grootmoeder dacht, dat die kindertjes, van die villa daar vlak bij, toch wat kinderachtig zouden zijn, als kameraadjes voor Adriaan. Zij zeide het als een teleurstelling, maar ook als een verwondering, en een bewondering, en hoewel Henri zei, dat Addy heel leuk spelen kon met het blonde troepje van zijn zwager Gerrit — al was het dan ook nog al vaderlijk — zond de oude vrouw toch maar geen boodschap naar de naburige villa.

Het was mooi in Driebergen en Zeist en Van der Welcke genoot er te zijn en daar zij hun fietsen hadden meegenomen. maakten zij grote tochten...

Alleen met zijn vader, sprak Van der Welcke zich meer en meer uit. Hij sprak over vroeger, nederig, als vroeg hij vergeving nog eens, aan die strenge vader, hem, zoon, bijna bovenmenselijk van zuivere deugd, van blaamloze levenswandel. Hij sprak over Rome, hij sprak zelfs over De Staffelaer, die nog leefde op zijn buiten bij Haarlem — een man zo oud als zijn vader -; hij sprak over de laatste triestige jaren te Brussel, over hun beider verlangen naar Hollandse lucht en Hollandse mensen, naar hun wederzijdse familie vooral. Maar hij zei ook, dat, hoe blij hij was zijn ouders weer te zien, hij meende, dat voor Constance dat terugzien der familie dikwijls een teleurstelling was. Al pratende voelde hij zich als de jongen, de student, de jonge man van vroeger, die ook veel met zijn vader gesproken had, met zijn vader alleen — zoals Addy nu sprak met hèm. Hij sprak van zijn kind en bekende, dat hij het verafgoodde, dat zij het verafgoodden beiden. De oude man, rustig rokende zijn pijp, luisterde toe, nieuw belangstellend in die jongere levens, de levens van zijn zoon en kleinzoon. Hij voelde, de oude man,