Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/196

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Ja... Het kan jou niet schelen! huilde Adolfine razend. Jij met je voorname koelte, je ben zo pedant, dat je je niets aantrekt. Ik, ik ben zo niet. Ik ben gevoelig, ik ben heel week... Het doet mij verdriet, dat ze kwaad over ons spreken. Maar ik ben er ook niet aan gewend, zoals jij!

En Adolfine perste al meer en meer tranen uit de ogen, willende de indruk maken van miskend, niet gewaardeerd, heel gevoelig te zijn, en willende Constance doen voelen, dat het haar schuld was, en dat nog meer daarenboven haar schuld was... Constance echter bleef kalm...

Was een enkel ongelukkig woord van haar man voldoende haar zenuwen te doen trillen, haar drift te doen zieden, tegenover haar zuster nu, bleef zij koel en koud, omdat zij na de twist van haar jongens, had afgerekend met Adolfine, haar als verloren, als nooit weergevonden beschouwde, en dit gevoel haar een te grote neerslachtigheid had ingegeven om zich nu op te schroeven tot twist. Overdreef zij...? vroeg zij zichzelf af. En als om een antwoord op die zelfvraag te hebben, lokte zij uit:

— Ik wil wel bekennen, dat ook ik niet zo aan kwaadspreken gewend was als ik hier word in Den Haag; in Brussel tenminste heeft nog nooit iemand getwijfeld aan de wettige geboorte van mijn kind, maar hier schijnt men — en ook in jouw huis, Adolfine — te menen, dat hij niet de zoon van mijn man zou zijn.

— Kan ik helpen... begon Adolfine huilend.

— Neen, je kan niet helpen, tenminste, dat wil ik geloven. Maar wel had ik gehoopt, dat zo er van een zuster in je huis gesproken werd op een minder welwillende manier, je voor die zuster partij had gekozen, tegen je kinderen, die misschien niet eens hebben beseft de portée, die hun woorden kunnen hebben... Laat mij uitspreken, Adolfine, ik ben kalm, en kalm wil ik het je zeggen. Je wilt spreken; ik liever, had willen zwijgen, maar goed, nu zullen wij spreken... Als Addy zich bij mij vermeten had over jou te spreken, zoals je kinderen wel gedaan moeten hebben over mij, zou ik hem heel streng hebben behandeld. Ik had de illuzie datzelfde van jou te kunnen verwachten. Ik dacht, dat er nog tussen ons allen was, een familieband, een familiezwak, een familietrots — ik dacht, dat er was tussen ons een wederzijdse sympathie, die wel zo groot was, dat zelfs al was er schijn van waarheid in de laster van de mensen — die sympathie en die trots de belasterde zouden hebben vergoelijkt, verdedigd, en beschermd... Wat er op mij te zeggen valt, is geen geheim. Het is algemeen bekend, en de straf voor wat ik misdaan heb, draag ik nog altijd met mij rond, en drukt nog altijd op mijn leven. Maar meer dan wat bekend is als een feit, heb ik mij niet te verwijten. Ik tel het niet licht, denk dat niet Ik zeg alleen: méér dan dat, is er niet. Ik had gedacht, dat je dat ook wist, dat je dat geloven zou, ook al had ik het je nooit gezegd.