Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/197

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zo goed, Adolfine, als ik het kind ben van papa, is Addy de zoon van Van der Welcke. Wat de mensen verder lust hebben te combineren. gaat mij niet aan. Ik begrijp zelfs niet, waarom ze zoveel uitvinden, daar waar ik ze al zoveel feitelijkheid heb gegeven om te bepraten. Maar dat zulke uitvindingen in je huis, Adolfine, nog het minste geloof kunnen vinden, is mij een grote teleurstelling geweest.

Adolfine ziende, dat haar weke huilbui geen indruk maakte, had gedurende Constance's woorden tijd gehad om rustig te worden, en zei nu, inwendig razend, maar schijnbaar kalm, nijdig, als op een zusterlijk vermanende toon:

— Dat bij je terugkomst in Den Haag je teleurstellingen wachtten... was wèl onvermijdelijk.

— Misschien... maar niet deze... als er enige liefde voor mij geweest was in je.

— Kom, Constance... Het is niet, dat ik niet van je hou... zie je. Maar het was misschien beter geweest, als je hier niet was terug gekomen.

— Het is nu wel wat laat, Adolfine, om dat te zeggen: ik ben hier nu, en ik blijf. Toen ik nu zes maanden geleden aan mama heb geschreven...

— Mama is moeder.

— Ik dacht, dat jij een zuster was.

— Er zijn nog anderen dan ik.

— Die, hoop ik, meer liefde en toegeeflijkheid voor mij hebben dan jij.

— Bertha was tegen je komst... Karel ook.

— Ik dank je voor je eerlijkheid... maar nog eens: het is nu te laat.

— Gerrit en de anderen tellen niet mee, omdat ze geen mensen zien. Bertha en Karel en ik hebben onze familie, onze kennissen.

— En ik compromitteer jullie in hun oog?

— Je komst heeft dingen opgerakeld, die al lang vergeten waren... Ook weet ik zeker, dat je schoonouders je komst hebben afgekeurd.

— Je weet wel veel... en ik ben zo blij dat je oprecht bent.

— Ik ben altijd oprecht.

— En onfeilbaar.

— Ik zou nooit hebben kunnen doen wat je hebt gedaan, neen.

— Het doet me pleizier Adolfine, dat je vanmorgen gekomen bent. En dat we zo kalm praten.

— Als je indertijd mij geschreven had, en raad had gevraagd, en niet aan mama alleen, zou ik je ook kalm mijn opinie hebben gezegd, en je zusterlijk voor je welzijn hebben afgeraden in Den Haag terug te komen, zei Adolfine, met een tint van weemoed. Je bent geheel ongeschikt geworden voor Holland, voor Den Haag, en om terug te komen in onze familie. In je idees, in je