Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XVII


Alleen, barstte Constance in een zenuwsnikbui los... O, dat verleden, dat ellendige verleden, dat altijd bleef aankleven, dat nooit van haar was af te schudden! Onrechtvaardig vond zij het leven en de familie en iedereen... Zij was geen slechte vrouw, zij had alleen éens in haar leven, in haar leven van jonge, onberaden vrouw, die noodlottige misstap gedaan, maar bleven de gevolgen daarvan dan altijd?... Wat zij verlangde nu, was toch zó weinig, zó weinig, dat zij niet begreep, dat het zo onbereikbaar bleef... Wat zij verlangde was niets anders dan kalm te leven in Den Haag, in haar land, en een beetje te worden liefgehad door al de haren, voor wie zij voelde dat vreemde grote gevoel: dat zwak voor familie. Dat was alles, zij verlangde niets meer. Zij stelde aan het leven geen eisen meer, dan om zo oud te kunnen worden, met wat verzoening en wat vergevensgezindheid, en dan te zien opgroeien haar kind tot man, terwijl zij, ter wille van haar kind, zou blijven leven, zo dragelijk mogelijk, aan de zijde van haar man. Dat was alles, dat was alles. Dàt was het enige, wat zij, kleine ziel, nog vroeg aan het leven, en zij vroeg niets meer, en het was alsof allerlei geheime vijandelijkheden om haar heen het haar misgunden. Terwijl zij niets wenste dan de kalme rust, scheen het om haar heen te woelen van vijandelijkheid. Waarom haatte men haar dan toch zo? En waarom kon men niet een ander, of iets anders nu nemen als onderwerp van gesprek, van kwaad gesprek van nijdigheid, als de mensen daar dan volstrekt niet buiten konden?

Zij bleef dagen zeer neerslachtig, ging weinig uit, zag alleen geregeld haar moeder. Paul was op reis en Adeline wachtte haar bevalling af. Mevrouw Van Lowe merkte niets van wat er omging in Constance, en als des Zondags zich de familieleden weer verzamelden, straalde de oude vrouw in die illuzie der grote aanhankelijkheid, die er zijn zou tussen allen. De kinderen, altijd, lieten haar allen buiten hun twisten, hielden haar uit een eerbied en liefde in de illuzie, die haar dierbaar was. Adolfine in tegenwoordigheid van mama, sprak nooit vinnig kwaad van Bertha, was vriendelijk tegen Constance. Van de twist van Addy en Jaap wist de oude mevrouw niets, en niets van de verklaring van Van der Welcke en de Van Saetzema's.

Toen Van der Welcke en Addy thuis kwamen sprak Constance met een emkel woord van haar gesprek met Adolfine. Maar verder bleef zij veel teruggetrokken in zichzelf, en zag alleen mama, en een enkele keer Adeline, rustig moedertje, afwachtende haar achtste... Een enkele keer bezocht zij met haar moeder de oude tantes, in dier kleine villa-tje bij Scheveningen, en dan was het:

— Hoe gaat het met je, Dorine?