Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/201

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wat zeg je?

— Marie vraagt hoe het met je gaat, Rien... Ze is zo doof, Marie.

— O... goed... goed... Wie is dàt?

En tante Dorine wees naar Constance, haar nooit herkennende, met de hardnekkigheid van een heel oude, half kindse vrouw.

— Dat is Constance... zei mevrouw Van Lowe.

— Dat is Gertrude...! zei dan tante Tien. Niet waar, Marie, dat is Gertrude?

— Neen, Christine, Gertrude is gestorven als klein meisje te Buitenzorg.

Maar tante Tien schreeuwde aan het oor van tante Rien:

— Dat is Marie's dochter!

— Marie's dochter?

— Ja... Gertrude... Gèr... tru... u-de.

Constance glimlachte.

— Laat maar, mama, fluisterde zij. En als mama afscheid nam:

— Nu, dag Dorine en Christine!

— Wat zèg je?

— Adieu, Dorine en Christine... wij moeten weg.

— Ze moeten weg! schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

— O... moeten ze weg? Waar gaan ze dan naar toe?

— Naar huis!

— O... naar huis? O... wonen ze niet hier? Nu... dag Marie... dank je wel voor je bezoek... En tegen Constance: Dag... Gertrude! Je bent immers Gertrude, nietwaar?

— Ja... a... a! bevestigde tante Tien met een schrille uitgerekte schreeuw. Ze is... Gertrùde... de dochter van Marie.

— Nu dan, dag... Gertrude...

— ... laat ze maar denken, dat ik Gertrude ben, mama, zei Constance dan zacht, vergoelijkend, terwijl mevrouw Van Lowe een beetje zenuwachtig werd, niet begrijpende hoe heel oude mensen toch zo hardnekkig konden blijven bij hun opinie, en een beetje weemoedig bij de gedachte aan Gertrude, die gestorven was.

Zo gingen heel rustig, eenzaam en eentonig, de weken, de maanden voorbij. De sombere maanden van het vroeg invallende koude en nattige najaar, zware stormen zwepende de bomen van de Kerkhoflaan, de wind onophoudelijk gierende om het huis, de regen neerkletsende. Constance ging bijna nooit uit, sloot zich thuis op, als had zij iets pijn gedaan aan haar ziel, als wilde zij maar liever nu altijd veilig blijven in haar kamers, die haar lief waren. Zij was heel stil, zij zag bleek, zij zat dikwijls te denken, te peinzen — zij wist nauwlijks waarover — diep gezonken in haar melancholie, starende naar de woede van de stormende