Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/202

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wind buiten. Zij had niet dikwijls meer woorden met Van der Welcke, alsof een treurige zachtheid haar zenuwen had vermoeid. Tegen half een, tegen half vijf tuurde zij uit naar haar zoon, verlangde naar hem, look een weinig op als zij hem zag, als hij lief praatte, gezellig, haar jongen, die iedere dag meer een man werd. Maar zij had hem niet heel veel meer bij zich, nadat hij op het Gymnasium was, 's avonds veel werkte, van natuur ijver— en plichtsgetrouw. Van Vreeswijck kwam eens om de veertien dagen, de drie weken, eten, meestal alleen, of zij vroeg er, nu Paul reisde, Marianne Van Naghel bij, van wie zij veel hield. Dat was dan zo een heel intiem exquis dinertje als zij kon geven — en daar bepaalde zich al haar wereldsheid bij.

Zo leefde zij in zich en in haar huis. De kamers, waar zij zat, weerspiegelden altijd haarzelf: een vrouw van voorname fijne smaak, ook al was zij niet bepaald artistiek, en vooral vertoonden die kamers dat bewoonde, dat gezellige, dat huiselijke van een vrouw, die veel thuis is, en die zich wijdt aan haar home als haar troost. Ook al waren zij duur geworden, had zij altijd veel bloemen om zich, veel groene planten, waarmee zij gelukkig was: Venushaar, dat, onder haar zorgen, tot een heerlijke weligheid werd. En om haar heen smolten de kleuren en lijnen van haar meubels en bloemen, van haar bibelots en handwerken ineen, als een rustig lieve atmosfeer, die de hare was, met iets zeer persoonlijks, iets delicaats en intiems: iets zacht gedoezelds van eigenlijk heel kleine eenvoudige vrouwelijkheid, zonder één werkelijk kunstvoorwerp, zonder één aquarel of tekening of moderoman, en toch met niets in kleur of vorm of lijn dat het oog van een artist zou kwetsen; integendeel, alles geworden tot een grote harmonie van uiterlijke, kleine dingen met innerlijke dingen, die ook geen grootheid hadden...

Eens dat Truitje Constance enige papieren, brieven, rekeningen uit de bus bracht, trof Constance's oog een drukwerk, dat zij opende. Zij las de titel van het courantje: De Dwarskijker, en als iemand, die nooit veel met de post krijgt, verwonderde haar het blad, maar meende zij, dat men het haar zond als reclame voor een abonnement. Plotseling echter herinnerde zij zich: De Dwarskijker... een klein hatelijk weekblad geredigeerd door een verlopen sujet, wroetende in alles wat geheimenis was van grote Haagse families — dikwijls al voor chantage terecht gestaan, maar altijd weer ontduikende, en er toch weer een slaatje van makend, omdat de doorgehaalde families met veel geld susten en afkochten, zowel lasteringen als openbaringen der waarheid. Constance wilde, verontwaardigd, het blad dadelijk verscheuren, toen haar oog viel op de naam van: Van Aghel van Achteren, als doorzichtige verdraaiing van Van Naghel van Voorde, en zij kon niet nalaten te lezen. Zij las toen een kwaad artikeltje tegen haar zwager, de minister van koloniën, persoonlijke aanvallen tegen Van Naghel: een