Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Constance... ik zàl met Van Naghel spreken... maar hoe kan je ooit hopen... dat... niet wij... maar dat de mensen vergeven, ver— geten zullen... de familie, de oude vrienden van De Staffelaer...

— Ja — ik hoop het...! En als je me helpt — Bertha... als je me helpt ... zal het niet zo onmogelijk zijn...

— Weet ik of mevrouw Van Eilenburgh en de Van den Heuvel Steyns nog bij ons zullen terug komen... nadat ze je bij me ontmoet hebben...!

— Je wilt dus niet? riep Constance nu heftig uit. Je wilt dus niet?

— Constance... ik wil wel... ik zou niets liever wensen... maar de mensen... Van Naghel...

— Laat mij dan spreken met Van Naghel!

— Constance...

— Laat mij spreken met Van Naghel!

— Maak geen scène...

— Ik zal geen scène maken, maar laat mij spreken met Van Naghel. Ik zie je man valt uit: hij speelt niet meer... zeg hem, dat ik hem spreken wil... Laat Van der Welcke tegenwoordig zijn bij ons gesprek... Paul, wees er ook bij...

— Maar Constance, spreken, waarom, waarom!... Ik ben zo bang, dat mama iets merkt...

— Neen, mama zal niets merken... Ik wil haar zo min mogelijk leed doen. Maar ik moet je man spreken, samen met jou, en mijn man. Ik moet, Bertha, ik wil. Roep je man. En laat ons gaan in de kleine zijkamer... Zij stond op, trillende. Zij trilde geheel en al, en terwijl zij bijna wankelde, kwam deze plotselinge gedachte ineens al haar energie verlammen:

— ... waarom spreek ik zo... denk ik zo... wil ik zo... Wat doe ik klein... wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan mij dat alles schelen... Die mensen... en wat ze denken... en wat ze schrijven... en praten. Is dàt léven...? Is dat alles...? Is er niets anders?

Maar een andere gedachte gaf haar nieuwe strijdlust, nieuwe moed... Zij dacht aan het gesprek, dat zij kort geleden met haar man had gewisseld: zij dacht aan wat hij haar verweten had, dat zij niet dacht aan haar zoon, niets deed voor haar zoon... dat zij obscuurweg zich zou laten vastgroeien, blijven vegeteren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in zichzelf, in haar eigen kamers... zich zou blijven "verdommen" op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwe strijdlust, nieuwe moed... en zij dreef bijna Bertha voort:

— Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem, dat hij komt in de zijkamer...

Zij wankelde bijna, doodsbleek, en haar zwarte ogen beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen,