Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/225

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een lelijke croûte... hard — met die harde uitdrukkingloze ogen, en al die valse schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna als wilde het spreken gaan...: ga... ga weg — ga weg... uit mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga — ga weg — uit mijn stad... ga weg van al de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoord hebt... om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik gestorven ... om jou, om jou... Ga...

De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen ontvluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.

— Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?

— Met Van Naghel spreken.

— Toch geen explicatie?

— Geen explicatie...? Mijn visite van Dinsdag heeft hij mij kwalijk genomen...

— Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk genomen...

— Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd zo op... Bedenk toch...

— Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk!!

— Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor die belediging je vrouw aangedaan. Maar beheers je... Hij komt straks hier... Beheers je... voor Addy...

— Mij beheersen... mij beheersen! riep Van der Welcke dol.

De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.

— Je wilt me spreken Constance? vroeg Van Naghel.

— Ik zou je heel gaarne een ogenblik willen spreken, ja, Van Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.

— Constance. .. begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende doen.

— Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je vriendelijk: laat mij een ogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik je te zeggen heb. Het is doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik welkom zou zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een ogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wens te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, enige toegeeflijkheid zal