Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/252

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wijzen... en spreek met Van der Welcke, en schrijf mij een dag, dat wij je thuis treffen, opdat Van Naghel Van der Welcke de hand kan drukken. Constance, hij is een man van leeftijd... en je man is nog geen veertig jaar. Het is waar, Van der Welcke heeft excuses gemaakt, en Van Naghel apprecieert dat, maar stoot dan ook niet terug Van Naghels wens om Van der Welcke de hand te drukken.

— Ik zal het mijn man zeggen, Bertha. Maar ik weet niet of hij, zo min als ik, die handdruk nodig zal vinden. Wij zijn nu heel eenzaam, Bertha, en de mensen, de Haagse mensen, gaan ons niet aan. En Van Naghel wenst die handdruk alleen... óm de mensen.

— Ook om de oude vriendschap.

— Goed dan, Bertha, zei Constance koel. De oude vriendschap... een vage term, die mij niets zegt. Wat ik wenste, was broederlijke, zusterlijke sympathie, innig samenleven... Dat kan niet zijn, dat is mijn desilluzie, en die is onherroepelijk. Maar nog eens, ik zal Van der Welcke spreken.

Zij gingen, de meid wachtte aan de deur. Het regende. Bertha's rijtuig stond voor, was haar komen halen.

— Zal ik je even thuis brengen, Constance?

— Dank je, Bertha... Ik vind het wel fris nog wat te lopen...

En terwijl zij liep, dacht zij:

— Ach... waarom heb ik zo geblagueerd... om ze te ergeren. En waarom heb ik maar niet dadelijk Bertha's visite goed gevonden... Het is alles zo klein... zo klein...

En nu, onder haar parapluie, haalde zij de schouders op, lachte zichzelf een beetje uit... omdat zij zo klein was geweest.

 
 

VI


Op Addy's verlangen — dat van het gymnasiastje — werd de toenadering van Van Naghel aangenomen, en Constance schreef een briefje, de visite werd gemaakt, de handdruk werd gegeven. Van der Welcke zelf haalde er de schouders om op, maar Addy was tevreden, was weer met Frans gaan wandelen, had op het gymnasium weer met Karel gesproken, met wie hij intussen niet sympathiseerde. Twee dagen daarna kwam Marianne op een middag, dat de regen neerkletste. Constance zat thuis. Het jonge meisje bleef op de drempel der kamer staan.

— Mag ik binnenkomen, tante...

— Zeker, Marianne...

— Ik ben wel een beetje nat, ik ben eigenlijk verlegen.

— Wel neen, kom maar binnen.

En het meisje, plotseling, kwam nader, wierp zich op haar knieën bij Constance, bijna met een kreet.