Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/253

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Ik ben zo blij...! riep zij uit. Ik ben zo blij...!

— Waarom?

— Dat oom aan papa heeft geschreven... Dat papa en mama hier gekomen zijn... Dat alles weer in orde is... Het was zo verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen... Ik dacht er de hele tijd aan... Het was me een cauchemar, een obsessie... Tante, lieve tante... is alles nu in orde?

— Maar zeker, kind!

— Heus in orde?... Komt u nu ook weer bij ons... en mag ik weer bij u komen... en kom ik weer gauw eens bij u eten? Is alles in orde, is alles in orde?

Zij maakte zich liefjes, deed klein en kozend als een kind, aan Constance's knieën, streelde haar handen.

— Tante, zeg... vraagt u me gauw weer eens... Ik vind het zo prettig bij u te komen, zo heerlijk... Ik zou het zo gemist hebben... zo gemist... ik kan u niet zeggen hoe...

En zij snikte het ineens uit, tegen Constance aan, zó nerveus, dat het Constance trof, dat het haar bijna onnatuurlijk, overdreven toescheen.

— Ik had bijna bij u willen komen, vóór papa en mama hier geweest waren... Maar ik dorst niet... Ik was bang, dat papa boos zou zijn... Nu mag ik weer komen, nu kan het...

— Ja, nu kan het...

Zij kuste Marianne. Maar de deur ging open, en Van der Welcke kwam binnen.

— Dag oom...

Hij voelde het altijd vreemd, als Marianne hem natuurlijkweg oom noemde.

— Zo, dag Marianne... Constance, heb ik hier ook mijn Figaro laten liggen?

— De Figaro?... Neen...

Hij zocht even naar zijn courant, zette zich toen.

— Oom, zeide Marianne; ik zeg juist aan tante... ik ben zo blij... Ik ben zo blij, dat alles in orde is.

— Ik ook, Marianne...

Buiten viel de regen razend neer, opgejaagd door een huilende wind. Een gezelligheid was binnen, nu Constance thee schonk. Zij vertelde van Nice, en Marianne vertelde van Emilie en Van Raven, en dat het niet erg goed ging, en van Otto en Francis, die ook al zo kibbelden, en dat mama zich dat alles zo aantrok en er gebukt onder ging.

— Ik trouw niet, zeide zij. Ik zie om me heen niets dan ongelukkige huwelijken... Ik trouw niet.

Toen schrikte zij. Zij kon dikwijls onhandig zijn, geen tact hebben, iets zeggen, dat zij niet zeggen moest. Van der Welcke, glimlachend, zag haar aan. Om haar tactloosheid goed te maken, verdubbelde zij in liefkozende woorden tegen Constance.

— O, tante, wat ben ik altijd blij bij u te zijn... Door den