Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/254

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

regen moet ik straks weg... Ik zou hier wel willen blijven.

— Maar blijf dan dineren, zei Van der Welcke.

Constance aarzelde: zij zag, dat Marianne gaarne bleef, en zij wist niet wat te doen, niet willende onhartelijk zijn, en toch...

— Wil je blijven eten? vroeg zij.

Marianne straalde van geluk.

— O, graag, tante... Mama weet, dat ik naar u toe ben, ze zal het wel begrijpen...

Constance had berouw, dat zij het gevraagd had, en in zich werd zij er zenuwachtig om, maar zij wilde zich inhouden, natuurlijk en gewoon doen. Zij zag het duidelijk: zij hadden elkander te lief...!

Zij hadden elkander lief...! Zij had het al zo lang, even, een ogenblik menen te raden, aan haar kleine dinertjes, als zij hen samen zag... Het was om niets: om een stembuiging, om een aardigheid, om het aanbieden van een vrucht... dat zij het had menen te raden, en de vage gedachte, die door haar heen was gegaan, als een wolkje, was zo gauw weggetrokken, en had zelfs geen schemering nagelaten. Maar het wolkje was telkens en telkens weer aangedreven... Om een gebaar, om een blik, om een begroeting bij het komen en gaan, om de afspraak voor een fietstocht... Dan waren altijd de broers meegegaan en Addy, en er was nooit iets geweest, nooit iets, dat eigenlijk onpassend was, en op de dinertjes nooit zelfs een scherts, die te ver ging, een flirt, een zweem van hofmakerij... Daarom ook waren die vage gedachten als wolkjes weer door Constance heen getrokken, en had zij gedacht: er is niets, er is niets... ik vergis me... ik verbeeld me dingen, die niet zijn... Nu had zij in twee maanden hen beiden niet samen gezien, en zij wist, had uit een woord hier en daar opgemaakt, dat Van der Welcke Marianne in die twee maanden, verlopen na die Zondagavond van brouille, niet gezien had... En nu, dadelijk, trof het haar: de schuchtere, bijna blijde aarzeling zoals het meisje op de drempel van haar kamer gestaan had; de spontane vreugde, dat zij terug mocht komen in dit huis, de overdreven heerlijkheid, waarmee ze gesnikt had aan Constance's knie — tot Van der Welcke was binnen gekomen, zeker de klank van haar stem in zijn rookkamertje hebbende gehoord, schijnbaar als een kind, onhandig, zoekende naar een courant... en nu dadelijk, trof het haar: de bijna onweerhoudbare tederheid, waarmee zij elkaar hadden begroet, met iets glimlachends en glanzends, dat hun ontstraalde, onwillekeurig, onbedwingbaar, onbewust... Maar nog dacht Constance: ik vergis me... er is niets... en ik verbeeld me dingen, die niet zijn... En de gedachte trok weg, dat zij waarlijk elkaar zouden liefhebben; alleen als nog nooit bleef deze keer een weifeling, een twijfeling achter... En terwijl zij vertelde van Nice, trof het haar, dat Van der Welcke bleef... dat hij bleef in haar kamer, wat hij anders nooit deed, of er moest Paul