Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/255

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn, of Gerrit... Hij bleef... niet veel zeggend... maar die glanzende glimlach was niet weg van zijn lippen... Maar nog dacht zij: ik vergis me... neen, verbeelding is het... en er is niets... hoogstens wat sympathie... en wat zou dat voor kwaad... Maar wat er dan ook ware, zij, zo ijverzuchtig waar het haar zoon aanging, voelde nu geen zweem van ijverzucht, door haar radende weifelingen heen... Ja, het was wel heen: alles wat er geweest was voor liefde, hartstocht, gevoel voor Henri... Het was wel dood... En nu hij zo glimlachte, lette zij het op als met een verrassing, hoe jong hij was. Hij is acht-en-dertig, dacht zij, en nòg jonger ziet hij er uit... Zo als hij daar zat, kalm, met een glans van glimlach steeds, trof het haar, dat hij heel jong was, van een gezonde jeugdige frisheid, zonder een rimpel... zonder een grijs haar... zijn blauwe ogen bijna vol van een kinderlijkheid... Addy's ogen zelfs waren, hoewel als die van zijn vader, ernstiger, ouder van blik... En bij het zien van die jeugd... vond zij zichzelf oud, ook al toonde zij nu aan Marianne het mooie portret uit Nice... Ja, zij voelde zich oud, en het verwonderde haar nauwlijks — als het dan zo was, als zij zich niet bedroog — die jeugd en mogelijke liefde in haar man voor dat jonge meisje... Marianne's jeugd scheen zijn jeugd te naderen En soms was het zo duidelijk, dat zij bijna niet twijfelde meer, en dat zij zich beloofde op te passen... Marianne niet meer aan te halen, te vragen...

Onbewust... was het hun onbewust? dacht Constance. Hadden zij ooit met elkaar een tederder woord gewisseld... een handdruk... een blik... Hadden zij het elkaar al bekend... en zichzelf...? En een fijn raadvermogen zeide haar: neen... ze hebben elkaar niets bekend... neen, ze hebben zich zelf niets bekend... Zij wisten het misschien geen van beiden nog... en dan, dan alleen wist Constance het. Zij zag naar Marianne: zij was heel jong, ook al was zij een meisje, dat al een paar jaren uitging. Zij had iets van het broze van Emilie, maar natuurlijker, spontaner, en dat natuurlijk spontane was in geheel haar uiting; zij scheen niet te denken, zich maar te laten meeslepen door impulsie, gevoel... Met haar glimlach zag zij naar de razende regen uit, dook dieper in haar stoel, behagelijk als een katje, vloog ineens op, schonk Constance en zich een kopje thee, en toen Van der Welcke aan zijn vrouw permissie vroeg een sigaret te roken, wipte zij weer op, streek een lucifer af, hield hem het vlammetje voor, met een broze gratie van gebaar als een beeldje. Haar zachtbruine ogen, met iets van goudstof er over, waren als chrysoliet, en zij dweepten op, sloegen de blik weer neer, nerveus onder de schaduw der wimpers. Zij was bleek, met die bleke anemie van albast, van onze te veel uitgaande wereldmeisjes, en haar handen bewogen als koortsig, onrustig, als telkens de vingers zoekende naar een doel, voor hun vlinderende bewegelijkheid...