— Voor ons niet.
— Kom nu, Max, zei Van der Welcke.
Maar hij lachte zacht, met zijn vreemde lach, en zei:
— Maar wie heeft daar nu wat aan, of ik nog binnenkom...
En met een verlegen groet, maakte hij zich weg: zij lachten allen.
— Die Brauws is toch een beetje te bar, zei Van Vreeswijck verontwaardigd.
— En hij vergeet me te zeggen hoe laat hij me morgen komt halen met zijn kachel...
Maar de volgende morgen, heel vroeg, in de mistige wintermorgen, daar hotste de "kachel" poeffende en puffende en kanonknallende aan over de Kerkhoflaan, en hield stil voor Van der Welcke's deur, met nerveuze longschokken nazuchtende als om van vermoeienis op adem te komen, en dit vehikel als van levend en ademend ijzer, in zijn essencestank, die was de zure lucht van zijn zweet, verzamelde een groepje slagersjongens en sinaasappelen-joden rondom zich heen. Brauws was uitgestapt en daar Constance juist beneden kwam, ontving zij hem.
— Ik ben niet goed presentabel, mevrouw; in zo een "kachel", als Hans zegt, ben je dadelijk ontoonbaar.
Hij was verlegen, zag naar buiten, naar de uit zijn ijzeren longen napoeffende automobiel, en lachte zacht om de samenscholing.
— Ik maak een hele opschudding voor uw deur.
— Men is toch al gewend in Den Haag aan "kachels".
— Dat is een tekenend woord van Hans...
Zij lachten beiden. Zij vond zijn lach innemend, en zij vond zijn stem zacht en rustig om naar te luisteren.
— Mevrouw, zei hij ineens, overwinnende zijn schuchterheid. U heeft toch niet kwalijk genomen, dat ik gisteren zo weinig beminnelijk was?
— Maar u was niet onbeminnelijk.
— Jawel, ik was het heel erg... Maar wat zal ik u zeggen: ik heb verleerd... zo te praten...
Zij glimlachte.
— Met dames... schertste zij.
— Ja... zo over niets... weet u... te praten...
— U hoeft u heus niet te excuseren, meneer Brauws. U had gisterenavond al zoveel heerlijks gezegd, dat ik mij best begrijp...
— Ja maar... vanmorgen heb ik niet gesproken, en...
— Zou u ook niet weten... iets te zeggen, over niets. Maar ik bid u, doe u dan geen geweld aan... en blijf rustig. Henri komt ogenblikkelijk; hij is heel nerveus, dat hij niet klaar is.
Inderdaad hoorden zij boven Van der Welcke, zenuwachtig, in zijn kamer zich kleden: hij liep driftig rond, en riep:
— Addy... Addy... Zoek eens een das voor me! Vlug dan, jongen...