Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij gevoelde geen angst meer, en sprak over Addy. Hij lachte, zacht vriendelijk, om haar telkens uitstralende trots.

— Ik was ook een ernstig kind, zei hij.

En zij begreep, dat hij zich geweld aandeed, om over zichzelf te praten.

— Ik was een vreemd kind. Achter ons huis was een dennebos met heuvels, en daar achter een kleine rivier... Dagen lang zwierf ik in die bossen, over de heuvels en was ik bij de rivier... Zij misten mij dan thuis, en zochten mij, en vonden mij... Maar langzamerhand waren zij niet meer bang, omdat zij begrepen, dat ik speelde... Ik speelde in mijzelf... een eenzaam, ernstig kind... Ik speelde woudloper en rover, en mijn spel was toch heel ernstig... niet als van een kind... Ik word nog ontroerd ... als ik aan die vreemde kindertijd denk... Ik speelde daar in die bossen... en aan die rivier — in Holland... maar soms verbeeldde ik mij, dat ik rover en woudloper speelde in Amerika, in tropische landen... En voor mijn kinderverbeelding veranderde de Hollandse natuur... werd het de bruisende rivier met grote blokken stenen, waarvan het water schuimende neerviel, en met heel dicht tropisch gebladerte, zoals ik gezien had op platen, en er bloeiden aan de reusachtige bomen, grote bloemen, witte en rode... Dan veranderde mijn fantazie, en ik was geen rover meer, en geen woudloper... maar ik werd een Oosterse prins... Ik weet niet waarom in mij — een geheel Hollands kind — zo vreemd het Oosten, iets van de tropen, daar op die denneheuvels, en bij dat kleine riviertje begon op te dromen... Sedert was het altijd zo: het tropische landschap, de kokoswaaiers, de brede banaanblaren, en de grote bloemen, de witte, de rode... en dacht ik dikwijls: nu wil ik haar zoeken... Wie ik zoeken wilde, wist ik niet, maar dan liep ik de heuvels af, en zwierf langs het riviertje en zocht en zocht... en mijn zoeken naar "haar" werd fantastisch: ik zocht, Oosterse prins, naar een fee, naar een prinses... ik weet nu niet meer. Het scheen mij... of zij daar verder uit voor mij liep, heel blank en teertjes... een kindje, als ik een kind; een meisje, als ik een jongen, in het wit en met de bloemen versierd, de witte, de rode. En mijn zoeken naar de prinses, naar de fee, naar het blanke en tere meisje werd zo intens, dat ik soms haar dacht gevonden te hebben... dat ik haar vond in mijn verbeelding... en dan sprak ik met haar... als in een droom... Totdat... totdat ik wakker werd uit mijn wakende droom, en bedacht, dat ik uren lang gedwaald had van huis, dat mijn moeder ongerust zou zijn, dat ik er uitzag ontoonbaar als een vieze straatjongen... dat ik niets had gedaan dan gedroomd, dat er geen witte of rode bloemen om mij heen waren... en dan huilde ik, jongen van dertien jaren al, hartstochtelijk of ik gek zou worden... En dat alles heb ik nooit aan iemand verteld, maar ik vertel het u...