Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een monsterbeest voorbij het huis scheen te jagen. Zij was in een stemming van vage ontroering, in een mengeling van schrik en van loomheid, en, terwijl zij zich nu eenzaam overgaf aan die ontroering, als met een geheel nieuwe wellust te peinzen over zichzelf, dacht zij:

— Bestaan die dingen werkelijk?

Zij vond geen antwoord op haar vraag; alleen buiten raasde de storm hoorbaar zwiepende, en de bomen krakende, en in zijn lugubere stemmen klonk niet de mystieke stem, die alleen haar het antwoord had geven kunnen.

— Bestaan die dingen werkelijk? vroeg zij nog eens zich af.

En zij voelde in haar vage ontroering de schrik... een angst stijgen... een wordende ontzetting... Als de storm nu opraasde plotseling... schrikte zij, met een schok. Zoals zij geschrikt was toen de bel in Brauws' hand was overgegaan...

Met elke schrillere huilschreeuw van de razende storm schrikte zij, en na die schokken van schrik, bleef zo ontroerd en ontvankelijk voor een vreemde loomheid zij achter, dat zij zich niet begreep...

— Bestaan die dingen dan werkelijk? vroeg zij zich af ten derden male, en de vraag scheen als een motief te klinken telkens door haar ziel. Zij had nooit kunnen denken, vermoeden of zich verbeelden, dat die dingen werkelijk bestonden... Zij herinnerde niet ze ooit te hebben gelezen, of ooit met iemand te hebben gesproken daarover... Haar natuur was nooit geweest om te hechten aan de vreemde samengebeurlijkheden van het leven... omdat ze nooit in haar leven geharmonieerd hadden met die van andere levens... tenminste, zij wist er niet van... zij herinnerde zich er niet over... Een ogenblik, snel, ging het door haar heen, dat zij als een blinde gelopen was, heel haar leven, door een stikdonkere nacht... en of vandaag plotseling een licht voor haar had uitgeschenen, en een rosse gloed geschemerd had, door haar gesloten oogleden. — Neen... dacht zij. Ik ben altijd... in die dingen... een eenvoudige vrouw geweest... en ik heb nooit over die dingen gedacht. Hoorde ik er wel eens van, terloops... ze trokken me nooit aan... Waarom dan nu op eens, treffen ze me zo, en voel ik mij zo vreemd...

De wind schreeuwklaagde plotseling luid als een gemartelde ziel, monsterachtig, en zij schrikte, maar zij dwong zich haar gedachten te blijven vasthouden.

— Hij kan het niet weten, dacht zij. Wat kan hij weten... opdat hij opzettelijk gesproken zou hebben... over die jaren van kinderlijkheid... Neen, hij kan het niet weten, en ik voelde... dat hij het niet wist... dat hij enkel sprak... om zich te vergelijken met Addy... tegenover Addy's moeder... in een bui van vertrouwelijkheid. Hij is een man van impulsies, geloof ik... Neen, er was niets achter zijn woorden... en hij weet