niets... niets van mijn eigen jaren als kind... Wij zijn bijna even oud hij scheelt vier jaren met Henri... Toen hij een kind was, was ik een kind... Toen hij droomde... droomde ik... Bestaan die dingen dan werkelijk... of is er misschien in me... een onwillekeurige poëzie, om zulke dingen te bedenken... Stil, stil... nu wordt het belachelijk... Wat kinderen lief doen... kunnen een jonge man en een jong meisje... misschien... later... bedenken... in een ogenblik van weekheid... maar... op mijn leeftijd... wordt dat alles... wordt dat alles belachelijk... En het is er natuurlijk ook niet... er is niets dan een toevallige overeenstemming... Daar wil ik nu niet meer aan denken... En toch... zoals nu... heb ik me nog nooit gevoeld... O, dat gevoel... of ik altijd gedwaald heb... blind met toeë ogen in een donkere nacht... Heb ik niet soms, heel vaag, dat wel eens... meer gevoeld... Of er niets was... geweest voor mij... Of ik niet had geleefd... Of ik léven wilde... eéns... eénmaal... in mijn leven... Maar dat kan zo niet worden en zo niet zijn... Neen, zulke dingen... bestaan niet... Ze zijn onze eigen verbeelding... als we heel onvoldaan zijn... of... door wat ook... wat weker gestemd... ontvankelijker voor vreemde en noòit... nooit gedachte dingen van vreemdheid... Waarom heb ik niet ogenblikkelijk hem... lachende... gezegd... dat als kind, als meisje... ik, ikzelf... Neen, neen... ik kon het niet zeggen, en het is beter... dat ik het niet heb gezegd... Nu word ik bang... voor de belachelijkheid in mijzelf... Wat een jonge man... en een jong meisje... kunnen bedenken en bepraten... in een ogenblik van weekheid... wordt de belachelijkheid op mijn leeftijd... Er zijn de jaren, de vele jaren... en als die er zijn, zou het zijn de belachelijkheid... te doelen op... dingen van poëzie... die alleen heel jong kunnen worden gezegd... Ik zal ze niet zeggen... en ik zal hem dat nooit zeggen... Zou dat niet zijn... de belachelijkheid...? Maar wel... toch wèl... schijnt het mij... dat nà die jaren... toen ik, als Gerrit zei, een lief kindje was... dat speelde in de rivier te Buitenzorg... verhaaltjes van feeën... en poetries... getooid met bloemen... rode en witte... dat ik nà die jaren... iets van mijzelf... verloren heb... iets van poëzie... dat tòen in mij was... iets van léven... dat tòen in mij was... en alsof ik... sedert - nooit meer geleefd heb... nooit meer... een enkel ogenblik... alsof allerlei dingen van ijdelheid... en van de wereld mij hebben verblind... O, wat zijn dat nu voor gedachten, en wat willen ze toch van mij... Ik wil ze zo niet denken ... en toch... toch na die jaren van het sprookje... was het uit... was het uit... Wat herinner ik me van de jaren daarna... Bals, de wereld, een ijdele schijn... Uit, toen was het uit... Mijn ziel bedoelt toch niet... nu nog te willen... herleven... Neen, neen, dat mag ze niet: de jaren
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/280
Uiterlijk