Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/295

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn.

De heren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. Zijn diepe grauwe ogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere ogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaans en barbaars, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen fris, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten, dreiging, die hem soms iets van een roofdier gaf; — en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was een bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot een beminnelijkheid, die verraste. In zijn beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: een onverschilligheid als voor de stoel, waarop hij zat, de schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; een onverschilligheid, die was als sterk stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van de man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaan dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zou schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldse conventie verlangde. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, — fijn, broos poppetje van salonbeschaving, — werd soms in haar zenuwen vernijdigd door die spontane natuurlijkheid, haar te breed tussen de meubeltjes van tante Constance's salon — en iets van een agressieve nijdigheid, onweerstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zei:

— Stelt u altijd... zo een belang in evolutie, freule?

Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor de gek houdend, en zij zag alleen het barbaars Germaanse van zijn kop, en de roofdierdreiging