Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/296

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste.

— Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend.

— En waaraan heb ik juist die eer te danken?

— Dat is heel natuurlijk. U is niet als iedereen, niet waar — geweest. Nu ik u ontmoet, zoals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan zijn.

— Uit zwakte, denkt u? Dat is uw geheime gedachte.

— Misschien.

— Misschien heeft u gelijk. En als het zo was, zou u mij dan minachten?

Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken.

— Is u zwak? Is u sterk! zei zij nerveus. Ik weet het niet.. en... zóveel interesseert het me niet.

— Zoëven wel.

Weer zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van haar bewegingen, en zij dacht ineens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was.

— Tante Constance! wenkte zij. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig.

Constance naderde.

— Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op.

En plotseling wipte zij weg, op een andere stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke:

— Die Brauws is een alleronaangenaamst mens... Wat wil hij van mij!

Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met haar kaste, eén met haar dartele, zichzelf en geluk zoekende jeugd — want hij was jong — hij kleine ziel, als de hare klein was. Haar kleine ziel hing als aan zijn ogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Zolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om.

— U is toch niet boos op mijn nichtje? vroeg Constance.

Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwbeid van zijn wangen.

— Ja, zei hij somber.

— Waarom? vroeg zij bijna smekend. Zij is een kind...

— Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij...

— Wie...

— U allen! zei hij ruw, met een zwaai met zijn hand.

— Wie meent u?

— Haar kaste... Waaronder u ook behoort. Wat doe ik hier, wat doe ik tussen u allen... Een enkel woord van dat