Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/317

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Zo vreemd is soms, zei zij, de noodlottigheid van ontmoetingen...

— Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...

— Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iedere dag, langs iemand, iemand...

— Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven zou oefenen...

— Ja, dat meen ik.

— Ja... zeer zeker...

— Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men altijd dezelfde mensen, die men niet kent...

— Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er altijd een vrouw in mijn tram en, zonder dat ik op haar verliefd was, dacht ik: ik zou haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...

— En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik heb duizend mensen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zo ontmoeten wij mensen in de wereld: ik meen, in salons...

— Ja, dat is zo nutteloos

— Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet de minste herinnering...

— Neen, dat gaat alles weg...

— Ik was dikwijls moe... van zoveel mensen, schimmen... Nu zou ik niet meer zo kunnen leven...

— U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.

— O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.

En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagse wereld opnieuw te vertonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.

— Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...

— Niet gebrouilleerd...

— Hij is plotseling gestorven...

— Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu. Geldelijk, hoor ik, zijn er grote moeilijkheden... Maar wat interesseert u dat... Vertel mij van uzelf.

— Alweer...

— Dat interesseert mij.

— Vertel mij van u.

— En ik heb u juist van mij verteld.

— Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.

— Waarom daarvan...

— De kinderjaren van mijn vrienden — ik mag u immers rekenen onder mijn vrienden? — interesseren mij altijd.

— Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er was niets bizonders...