Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/318

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Uw broer, Gerrit...

Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.

— Wat meent u...

— Uw broer Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.

— Gerrit...? zei zij angstig.

— Ja... hoe u lief... speelde... over de grote steenblokken... in de rivier...

Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.

— Hij is gek! zei zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.

Hij lachte.

— Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die jaren...

— Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu belachelijk.

— Waarom?

— Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen poëzie... zolang men nog jong is... Is men ouder... dan laat men ze stil... in de stille, dode jaren. Want als men oud is... worden ze belachelijk.

Haar stem klonk streng: hij zweeg.

— Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.

— Misschien! zei hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar het is treurig...

— Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.

Hij zuchtte heel diep.

— Omdat het ons zo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.

— Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.

En vaster, streng, herhaalde zij:

— Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...

— Zeg mij, zei hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te worden?

— Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal worden, dat ik al oud word... zonder dat het mij moeite kost.

— Maar u is toch niet oud, zei hij.

— Ik ben drie-en-veertig, zei zij; en mijn zoon is veertien.

Er was een wreedheid voor zichzelf in haar woorden.

— Vertel mij nu van uzelf...

— Waarom? zei hij, als met een moedeloosheid. U zal mij toch niet begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag kan ik niet over mijzelf spreken.

— Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet.

— Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij op... alles voor niets is geweest. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was... Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest.