Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/319

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wat is goed...

— Goed voor de mensen... de mensheid. Het heeft mij altijd geobsedeerd, na mijn spelen in de bossen. U herinnert zich, dat ik u vertelde... hoe ik als kind in de bossen speelde...

— Ja, zei zij, heel zacht.

— Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar ik geen recht op heb?

— U is een man, zei zij.

— Heb ik als man meer recht... op souvenirs...

— Waarom niet, op deze? zei zij zacht. Ze maken uw jaren nu niet belachelijk.

— En...?

— De mijne maken het de mijne wel.

— Is u zo bang... voor belachelijkheid...

— Ja... zei ze eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin schamen... als ik het zou willen doen voor de wereld.

— U doet dus afstand van...

— Van mijn jeugd, zei zij zacht.

Hij zweeg. Toen zei hij:

— Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een mens. Wees een mens voor de mensheid. Als jongen al van zestien, zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik veel wist... dacht ik: waarom zoveel te willen weten, wat anderen hebben bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.

— Neen, zei zij, ongeduldig.

— Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan bedenken, doe dan. Wees iemand. Wees een mens. Werk. Ik las toen Marx, Fourier, Saint-Simon... U kent ze niet?

— Ik heb ze nooit gelezen, zei zij. Maar ik heb hun namen juist genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.

— Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelf spreken.

— En over de Vrede spreekt u... als een apostel.

— Over de Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik voelde mij altijd geen werkman. Ik had geld. Ik gaf het alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als ik moe was; om vlees en wijn en medicijnen te kopen als ik er behoefte toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn heren-