kleren. Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in de arbeid. Ik bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede burgerfamilie; welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn medearbeiders. Ik wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed, een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neergedaald uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden... om de werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand... Maar al was ik nu tussen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf — mijn geboorte, beschaving, studies — geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen verbroederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het daàraan lag — een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme rust, dat ik er ogenblikkelijk mee kon uitscheiden, als ik verkoos, maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen— en spierarbeid als een gezondheidskuur. Was ik te moe, dan rustte ik uit, verliet mijn werk, zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun oude dag toe, zouden worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik zou werken, juist zo lang het mij zou behagen. Ik zag er gezond en goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zo voeden konden als ik... zou het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek werd... en mij weer genas... met mijn geld. Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iedere dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan — dacht ik — naar niets beters en hogers en edelers dan biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zo denken en minachten: ik... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moe
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/320
Uiterlijk