Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/326

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

golfden, waarover helle weerlichten uitsloegen... Dat alles ging door haar heen — voor haar uit — heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weer donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd — na die klaarte bleef de kamer klein, bleven die mensen klein, bleef zijzelf klein... Zij, ze had nooit geleefd — o, zo dikwijls had zij dat al vermoed.

Maar die andere mensen... hadden die ook nooit... nooit geleefd? Mama, in haar nauwe kring, van kinder— en kleinkinderliefde; oom, tante, in hun suikerbelangen; Karel, Cateau, in hun eng burgerlijk, behagelijk comfort; Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid — de anderen nu: Gerrit, Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man... had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelf bestaan had, een vegeteren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich behagelijk voelen... en neerzien op die en veroordelen die ander, en zichzelf vrij goed en vrij edel vinden, nog zo kwaad niet, en minstens veel beter, verstandiger denkende, gelovende, filozoferende dan die en dan die en dan die... O, mensen zoals zij allen... mensen van "hun côterie", van andere côterieën, met de schakeringen van geboorte, geloof, positie, fortuin... "fatsoenlijke" mensen... die, welke Brauws soms noemde de "bourgeois"... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd... ook verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat hun eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dan een klein en een onheduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zo te dwalen tussen elkaar en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar toe, of van al die mensen — die de haren waren -, en van al de anderen, die zij — de kennissen — vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde horizonnen daarginds... zonder aan zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen te denken, en los van zijn vooroordelen van fortuin, positie, geloof, geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te hebben en dan te leven, óf zij het hadden... Positie, dat was waarheen zij streefden, en die er niet heen streefden — Paul, Ernst — werden veroordeeld om hun zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen, soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in hun "côterie" — Indisch getint — werd dat zacht en kalm genieerd, werd er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even, vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles... Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels maar met een zich verder — ook ongetiteld — heel hoog stellen van patricisch