Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/327

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hollands-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over dat alles heen de zachte glimlach van vergoelijkend medelijden en minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en inzicht: medelijden en minachting voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor wie geen hoge positie ambieerden; voor wie, Rooms of anti-revolutionair — zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral — dwepers waren van het geloof; voor wie van geboorte niet zo patricisch waren als zij: de Van Lowe's vooral. In die mening tal van schakeringen... Het was of Constance het zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen vooral... Zij zag het ineens, wals een kind, ouder geworden, ziet zijn ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest... waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zo bij haar moeder... maar vertederd in familie-leven... Zij zag het zo — schemeren — bij allen... bij allen... min of meer... Maar zij zag ook de eerbied, de liefde voor mama... om hàar te laten in de illuzie, die die liefde haar was.

Zij had het vroeger nooit zo gezien. Zijzelf, ze was ook zo. En ze vond zich en hen allen klein. Zo klein, dat zij dacht: leven wij allen... om zó weinig... als er dan zo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onze glimlach — omdat wij zo aanzienlijk en verlicht zijn — ronddraaien om elkaar en om onszelf... als tollen... als eeuwige tollen... En weer rees Brauws voor haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij die eerste avond, toen zij hem zag, hoorde... gesproken had... over de Vrede... De Vrede... De blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag, wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht... Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden... Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij en zij allen... zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren geboren, aanzienlijk, met al hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met al hun aanhankelijkheden aan geboorte en positie, en zij bleven zo... ronddraaien... ronddraaien als tollen — gematigd liberaal... Dat zij haar allen weer duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij allen zo waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als hij had geleefd... te leven... te leven met hèm...