Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/328

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

Zij schrikte nu van zichzelf... Zij was in een kamer vol mensen en stil zat zij naast haar moeder... Die lieve mama... En zij was moe van haar eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden... Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moe, nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het allerlaatste van haar gedachte, dat even voór haar geweest was: zin — beeld — woord — had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief... lief had zij die man... Maar zij oordeelde in zich die liefde — misschien met dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren — haar liefde oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zo vele stille, dode jaren lagen opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de belachelijkheid... Te willen dromen nu de belachelijkheid... Neen... als zovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel.. dit leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en van liefde, van grote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen, als er zo vele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaamaan weg-versterven — in niets — was de enige hoop, die overbleef...

De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig — en zo voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zou zij ze blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij wist, dat die belachelijkheid alleen bestond... in het nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij wist ook, dat zij was... als zij allen — klein, zelf vol vooroordeel vooral — en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon — het nooit zou kunnen — boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!

Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het stralende vizioen, en kalm-weg, nòg ouder te worden... de langzame dood in te gaan die misschien nog vele lange lege jaren zou slepen de jaren van een vrouw van haar leeftijd... en van hun côterie...

 
 

III


De deur ging open en Bertha, Louise, Marianne kwamen binnen. En zo plotseling traden zij als dwars door de gedachte van Constance heen, dat Constance verschrikte om haar figuren, moeder en dochters in zware rouw. Zij had Bertha na een eerste