Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/334

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij was moe... van minister te zijn... maar hij deed het nog... om de kinderen...

Haar naïveteit — dat Van Naghel minister was om de kinderen, en niet om zijn land — ze trof Constance als voor de eerste maal; zij glimlachte bijna, hield Bertha tegen zich aan...

— Hij kon zich ook niet terugtrekken... hij wilde dat ook niet, ging Bertha voort, zwakjes. Nu weet ik het niet meer... wat te doen... Ik voel mij zo alleen... en toch vroeger... was ik een flinke vrouw... nietwaar, Constance... Nu voèl ik mij... niet flink meer... Misschien is dat leven te druk geweest... En waarvoor... Constance... waarvoor is het geweest... Mijn kinderen, onze kinderen... voor wie wij leefden... ze zijn geen van allen gelukkig... Ik ben moe... en oud geworden voor niets... Ik wou, dat we al in Baarn woonden... Stil leven, daar, met de twee meisjes... Louise is lief, Marianne ook... Ze willen niet meer uitgaan... Gelukkig... gelukkig zijn ze niet... Ach... ach... mijn arme kinderen... Zeg het nooit aan mama, Constance... Mama weet het niet... lieve mama... Wat hoeft zij het te weten, de oude vrouw... Laat haar maar... in het idee... dat alles... nog goed gaat... al is Van Naghel er niet meer...

En zij snikte, bij de gedachte, dat zij alleen was... Toen, plotseling, richtte zij zich op, trok Constance op een stoel, zette zich naast haar en vroeg, de pijnlijke blik door de tranen starende in Constance's ogen: — Constance... zeg mij... Marianne...

— Wat is er, Bertha...

— Hou je... van Marianne?

— Ja, Bertha, heel veel...

— ... Nog altijd...??

— Ja... nog altijd...

— Constance...

— Wat is er, Bertha...

— Het is goed... dat we naar Baarn gaan... Zeg me... Constance... Van der Welcke...

— Wat?

— Hoe is hij?

— Hoe meen je, Bertha? vroeg Constance zacht.

— Is... is het... zijn schuld... Is hij een gentleman?

Kalm verdedigde Constance haar man, maar even verwonderd, dat Bertha zo rond-uit sprak, daarover... als wisten zij beiden alles...

— Ja, Bertha... ik geloof niet, dat Henri... dat het Henri's schuld is... Ik geloof ook niet... dat het de schuld van Marianne is... Bertha... ik geloof niet, dat zij er iets aan kunnen doen... Zij voelen sympathie voor elkaar... heel veel...

Een vertedering, als een glans, als een glanzend medelijden, kwam over haar ziel heen...