Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/355

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dan heeft u... misschien... nooit een reden meer om boos op me te zijn...

Nu, plotseling, gaf zij een snik, onweêrhoudbaar, schokkend in hare zenuwen, als met een kramp, die haar scheen te verstijven. Zij sloot de oogen, gooide haar gezicht woest op Constance's schouder, bleef zoo liggen, na dien enkelen snikschok, roerloos, bleek, als stierf zij, als verwoestte het leed haar. Over haar, zag Bertha, vaag, haar aan, de handen mat in den zwarten schoot.

En Constance wist niets te zeggen... Telkens dacht zij den naam van Van Vreeswijck te noemen, telkens bestierf haar de naam op de lippen. Zij dwong nu, zachtjes, Marianne zich te beheerschen, verzekerende haar, dat zij niet boos was, nooit boos was geweest... En een oogenblik, denkende aan zichzelve, werd zij bang...

Als liefde zoo stralen kon, zoo treuren kon — als het gedaan had, als het deed bij dit kind nu van leed en van liefde... hoe zoû ze dan kunnen stralen nu — treuren misschien later, o God! — uit haar, rijpere vrouw, vrouw, die zich voelde verjeugdigen, opleven — eerst als in een lente van jonge-meisjesdroomen; nu als in een zomergloed van vrouw — jonge vrouw — die liefhad! Maar een spiegel was over haar en zij zag het treuren, snikken uit Marianne — en zij zag aan zichzelve niets! Zij scheen te hebben de macht haar geluk in zich geheimzinnig te bergen — haar smart — o God — zoû zij later ook bergen, geheimzinnig in zich! Zij zag aan zich niets... En zij wist het: niemand aan haar zag het... Het bleef geheim, geheimzinnig geborgen. Zij wist het: Adolfine, Cateau, de Ruyvenaers, allen... spraken over haar man en Marianne — maar zij wist ook: zij spraken nooit over haar en Brauws... Hoewel zij hem maanden nu kende al; hoewel, hij, huisvriend, kwam bijna dagelijks in haar huis. Hij was een vriend van Van der Welcke, hij was een huisvriend en een zeer bekend man — meer niet. Voor niemand, voor niemand was het zichtbaar...

O, was het niet vreemd! Dat — dat zelfde gevoel — wat zij borg, diep, geheimzinnig in zich — voor allen onzichtbaar — dat het straalde in haar als een zon — uit Marianne had het geschitterd als een ongeoorloofd geluk — en nu, nu snikte het uit haar — met een snikschok — als een ongeoorloofde smart! Dat wat zij, vrouw, borg in zich, kon dat kind niet in zich bergen, als was hare ziel er te klein toe — zoo klein, dat het als door albast er door heen had gegloeid, dat het nu als uit albast er vloeide... O, was het niet vreemd, was het niet vreemd! Zij verborg het toch niet willens en wetens, want zij, rijpere vrouw, had in haar zich verjeugdigend leven nog nooit dan nu gedacht aan de menschen daar buiten — in verband met haar oplevende jeugd! Maar het was zoo: zoo was het, onbetwijfelbaar... En het maakte haar sterk, voor zichzelve: zij voelde het als een genade,