Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/357

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en zusters, en broêrs, maar hare onverschillige, doode stem weêrsprak haar. Er was niets in haar dan dàt wat eerst gestraald had uit haar, wat nu uit haar snikken wilde...

Constance sloot haar in de armen...

— Kind!

— Neen, tante: niet waar... Zeg hem... dat het mij spijt... maar... maar dat ik... niet van hem hoû... Ik hoû... ik hoû van een ander...

En nu, zonder een enkel woord, opheffende hare smeekende oogen vol tranen naar Constance... zeide zij het Constance, zonder een woord te zeggen, alleen met haar smeekenden blik: zeide zij het hare tante, dat zij hield... dat zij hield van oom Henri... en dat zij het niet helpen kon... dat zij wist, dat het heel slecht was... dat zij haar, tante, ook vergeving bad... en haar bàd toch niet boos te zijn... en dat zij alleen maar smeekte er om te mogen lijden, er om te mogen snikken... maar dat zij verder in haar leven niets meer hoopte, niets... niets verwachtte: dat zij stil naar Baarn zoû gaan, met hare moeder en hare zusters, en... zoo zij er leven zoû... er stil zoû wegkwijnen in hare smart...

En terwijl Constance haar hield in de armen, dacht zij:

— ...Leven... Leven... Dit kind... dit kind... leeft vroeg, en als IK ... laat ben begonnen te leven... o God... God... moet ik dan nog zoo lijden als zij... ook, eenmaal... spoedig misschien... als leven... niet zonder leed kan zijn...?!

 
 

VIII


Toen Constance thuis kwam, drukte haar nog meer dan des morgens, dat wat zij in zich noemde hare oneerlijkheid jegens Van der Welcke. Zij lunchte alleen met Addy; Van der Welcke kwam niet, klaarblijkelijk zich op zijn fiets verliezende op de wegen buiten Den Haag, ergens in een uitspanning déjeuneerende met een glas bier en een broodje. Pas heel laat kwam hij thuis; moê, bestoft en hij was in een onverdragelijk humeur, alsof al zijn vaart en verte en snelheid hem niet anders hadden ingegeven dan een slechte dronkenschap, en niet de weldadige bezwijmeling, die hij ervan verwacht had. Ruw, als ontmoedigd, zette hij zijn wiel weg, zonder er den zorg aan te geven, dien hij gewoon was na een verre toer, boos op het staal, dat hem niet had getroost, dat dezen keer hem geen vriend was gebleken. Het was drie uur, en hij ging dadelijk naar boven, om zich te verkleeden.

Constance, in hare voorkamer, bleef onrustig. Een medelijden in haar was voor Marianne, was voor hem, vreemd moederlijk bijna, zoodat hare oogen er vochtig om werden... O, als zijzelve dan voor zich zoovéel had gevonden — zooveel hoogs, wijds, glanzends en dierbaars, waaraan zij immers niets vroeg dan