Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/358

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

alleen te zijn, zacht stralend in haar te zijn, mystieke zon, mysterie van glans, voor alle anderen onzichtbaar — léed deed het haar dan, dat zij beiden — Henri, Marianne — niets voor zich en elkaâr konden vinden! Zij luisterde angstig naar boven toe. Zij hoorde zijn stappen dreunen boven haar hoofd, zij hoorde hem zelfs smijten met zijn kleêren, ruw plassen in water; de kan, de kom bijna breken in zijn woeste bewegingen van drieste onverschilligheid en razernij op doode dingen... In haar woelde het alles: zij schrikte telkens... nu smeet hij met zijn laarzen: bàng-de de deur van zijn kast dicht, en, klaar, hoorde zij hem gaan naar zijn rookkamertje... Alles werd stil, de warme middag zomerde binnen door de open ramen; de tuin om het villa-tje stoofde; in de keuken, sentimenteeltjes, zeurde de stem van de meid een liedje, met halve stem van zanekerig geneurie...

De onrust steeg in Constance... Ja, zij moest... zij moest hem iets zeggen: zij werd bijna bang, als zij hem niets zeide... Als zij geheel hem verzweeg, dat Van Vreeswijck haar gevraagd had... naar Marianne te gaan... Toch... dwong haar niets... hem... Henri... iets te zeggen...: zelfs tegenover Van Vreeswijck, dacht zij... zoû het misschien niet fair zijn... Zij wist niet; hare gedachten, onrustig, verwarden... Maar telkens, als uit het nieuwe, frische, jonge van haarzelve, dreef dat idee weêr boven; oneerlijk zoû het zijn... Henri er niets van te zeggen... geen enkel woord zelfs, als terloops gezegd...; ook om hem — zoo hij later misschien hoorde... niet het idee te geven, dat zij... konkelde achter zijn rug! Op eens was de angst, de onrust zoo groot in haar, dat zij opstond, impulsief, naar boven ging... Sentimenteeltjes zeurde de meid... Zij maakte zacht de deur van zijn kamertje open. Hij zat in een stoel, zijn handen hingen; hij rookte zelfs niet...

— Stoor ik je? vroeg zij. Ik zoû je gaarne even spreken...

Hij zag haar snel aan. Meestal kwam zij zoo binnen als zij hem iets te verwijten had... als het kookte in haar een scène te maken... over een kleinigheid, soms over niets. Zij kwam dan met die zelfde woorden binnen, en hare stem, dadelijk, klonk agressief... Nu, hoewel zij zacht poogde te spreken, klonk, om haar onrust en angst, heesch haar stem, sloeg over, en hij, in zijn vernijdigde zenuwen meende te hooren den agressieven toon: inleiding tot een scène. Het was of zijne zenuwen zich dadelijk als samenkrampten, of hij zich samentaste tot verwering...

— Wat is er dan weêr? vroeg hij ruw.

Zij zette zich kalm, uiterlijk; inwendig bevende, angstig, onrustig... En zij dwong zich hare heesche stem te klaren en kalm te praten... opdat hij zoû weten...

— Ach, begon zij peinzend, hem vooral dadelijk willende toonen toch, dat zij niets kwam verwijten, geene scène wilde. Ik woû je spreken... een raad vragen...