Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

breekbare banden gevoeld, hen voelen trekken naar Holland toe, alsof er daar in de grond, in de lucht, vreemd in de atmosfeer, iets was, geheimzinnig en bijna mystiek, waaraan zij behoefte hadden om ouder en oud te worden — en ouders te zijn voor hun zoon... De ouders van Henri schreven nog niet, antwoordden nog maar niet op zijn vraag of zij nu niet vergeven konden, na zovele lange lange jaren; of zij nu niet ontvangen wilden zijn vrouw, hun schoondochter toch, de moeder toch van zijn zoon en hun kleinkind... Maar mama Van Lowe had Constance geschreven, o zo een innige, lieve brief, een brief, die Constance gezoend had en waarover zij van geluk had liggen snikken. Mama had gezegd: kom, mijn kind, alles is vergeven, alles is vergeten: de broers en zusters ontvangen je met open armen... En, moeder, had zij zelve haar geluk gezegd, zij, de oude vrouw, die zich moeilijk verplaatste, die opzag tegen reizen — al was het maar een paar uur sporen naar Brussel — en die leed zo ver van haar kind, dat, trots alles, altijd haar kind was gebleven. Toen had Constance zich niet meer kunnen inhouden, en zonder de brief af te wachten van de ouders van Henri, was zij met Adriaan vooruit gegaan... Henri bleef nog, om enige zaken te regelen; hij zou haar volgen over een week.

En Holland, daarginds, zo dichtbij, en toch zo lange tijd onbereikbaar, was hun als een land van belofte, een land van vrede, van laat na-geluk, waar zij alles zouden vinden, voor zich en hun zoon, wat zij jaren en jaren gemist hadden: ouders en familie, oude vrienden en kennissen, en dan nog, als een bizonder element, een essence van Hollandse atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij, beiden — nu werden zij het bewust zich — gemist hadden als iets nodigs voor de honger en de dorst hunner zielen... Beiden, vereenzaamd, hadden zij eensklaps — hoe disharmonisch ook met elkaar, toch ieder voor zich, en voor hun zoon zij beiden — als zéker geweten, dat om oud te worden en te zijn ouders voor hun kind — zij terug moesten naar hun land, waaraan zij verknocht waren met die geheimzinnige, vreemde en lang onbewuste banden, die jaren te loochenen zijn, tot zij zich eenmaal weer gelden laten — onontknoopbaar — altijd.

 

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —


 

V


Het was Zondagmiddag.

— Wij moeten heus vanmiddag een páar visites maken, Kárel, zei Cateau van Lowe.

Karel beaamde dat: het was de visite-dag.

— Bij wie? vroeg hij.

Zij noemde de namen op van een paar kennissen.