Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar tànte Ruyvenaer: diè zijn aan de beurt... En dan naar je zuster... Kárel ...: Constánce...

— Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders moeten we er toch weer naar toe.

— Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der Welcke er is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om hàrtelijk te zijn... Kárel.

— Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan maak ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot Van der Welcke bij mij is geweest, vind je?

— We zullen het nu zó maar niet uitrekenen, zei Cateau goedmoedig. Het lijkt zo onhàrtelijk... Het is wèl beter... als je vanmiddag mee gaat... Kárel.

Het was dus beslist, dat zij die middag samen naar Constance zouden gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van Saetzema binnen.

— Zo vervelend, dacht Cateau. Nu moet de coupé wachten. Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een maandpaard; de koetsier telde helemaal niet mee: een man.

— Zo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zó aardig van je...

— Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit?

— Ja straks... een páar visites.

— Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar Constance vanmiddag.

— Wij òok...!

— O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens bij mij is geweest.

— Ach, zei Cateau. Het lijkt zo... onhàrtelijk... het zó uit te rekenen ...Vind jij dat ook niet, Adòlfine? Maar ga even zitten ... Adòlfine. Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en als zij zich niet zou hebben gezet, was de visite niet gemaakt, telde ze niet als zodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het dan ook maar uit— lokten even te zitten: anders was Adolfine gedwongen een volgende dag terug te komen.

Zij zaten, de broer, de zuster, de schoonzuster. Buiten regende het en de coupé glom al nat: de uilenogen van Cateau bespiedden iedere droppel, door de gordijnen. Een visitegesprek begon.

— Wat een vreeslijk weêr... hé, Adòlfine...

— Vreeslijk...

Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide, copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van comfort, blakende van geld en aisance — Karel in zijn dikke duffelse overjas, Cateau in een degelijke zijden japon en degelijke mantel met bont, een kapotje op haar rond blankrozig vollemaansgezicht — scheen Adolfine armelijk, kribbig, pretentieus. De stof van haar kleren kon geen vergelijking door-