Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

staan met de degelijkheid van Cateau, waarop het geld dik en solide zat, en toch had Adolfine een zekere pretentie op mode en elegance. Een magere, geplukte boa kronkelde ijl om Adolfine's hals. Haar frizuur, door het natte weer uit de krul, hing in piekjes van onder een vunzig hoedje, waarom een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want zij zei nijdig;

— Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met die vieze regen.

Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen wilde; ik heb een rijtuig.

— Dus je gáat ook... naar Constànce?

— Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn visite tot Van der Welcke er is...

— Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.

— Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot Van der Welcke er is? Ach! Ik heb Kárel maar gezegd mee te gaan... omdat het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe vind je Constànce geworden Adòlfine? Karel vindt zijn zuster zó veranderd, zó veranderd...

— Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die, vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.

— Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zou haar toch nooit twee-en— veertig geven...

— Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.

— Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zo niets gedistingeerd...

Als Adolfine nijdig en jaloers was — en dat was ze meestal — zei ze juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.

— Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets in haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat; iets niet fatsoenlijks...

— Ja... meer iets van het buitenland, vergoèlijkte Karel, zwakjes.

— Ik vind, zei Cateau; in Constànce zo iets niet dégelijks.

— Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar fort.

— Nooit geweest, grinnikte Karel nu.

— Was ze maar gebleven... in Brussel! nijdaste Adolfine.

— Ach, zei Cateau, grote uilenogen. Vind jij dat óok?

— Ja, jullie?

— Wij óok èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, de coupé in het natte weer vergetende.

— Ja! zei Adolfine. Wat moeten wij hier nu met zó een zuster!

— Waar je niet mee voor den dag kunt komen, bromde Karel en sourdine.

— Ach! teemde Cateau tegen Adolfine. Vind jij dat óók?