Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/363

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

niet zoo praten. We zijn het niet gewend. Ik... ik kan het niet. Je ziet... het maakt me nerveus.

— Kom, zeide zij moederlijkjes. Je bent toch niet zóo nerveus. Straks mag je fietsen, na ons gesprek, om je op te luchten. Maar laat ons nu even ernstig zijn...

Hij zuchtte, zakte neêr in zijn stoel, gaf zich over aan haar sterkere wil. Als zij maar was uitgevaren, had hij terug gescholden, maar zij sprak zoo vreemd, zoo als men niet sprak, en zij was zoo kalm, zoo waar — zoo waar en kalm als men niet was.

— Niet waar, laat ons even ernstig zijn... Ik woû je vragen: heb je er niet aan gedacht, dat het beter zoû zijn... als wij elkaâr maar verlieten, Henri.

Hij zeide niets, zag haar aan, met zijn groote oogen van stupefactie.

— Het is wel heel laat, zeide zij. Heel laat, dat ik je dat voorstel... Maar het is misschien niet te laat... Laat ons eerlijk zijn, Henri... wij zijn samen nooit gelukkig geweest... Je zoû... zonder mij — los van mij — vrij... misschien nog gelukkig kunnen worden.

Hij bleef haar aanzien, steeds vol stupefactie zijn oogen en het was of hij, het leven zoo gezien, zoo kalm, zoo rustig, zoo waar — bang werd voor het leven. Het was al toonde zij hem een weg te gaan, die heel ijl, vreemd, wegkronkelde naar wolken... naar dingen, die niet bestonden.

— Ik...? Gelukkig...? stamelde hij niet wetende.

Maar een concretere gedachte kwam in hem op.

— En Addy? vroeg hij.

— Ik vergeet hem niet, zeide zij zacht. Hij is ons beider kind, van wien wij beiden houden. Als wij kalm... kalm... elkaâr verlaten... als jij later nog gelukkig wordt... zal hij het begrijpen kunnen... dat zijn ouders, hoe dol zij beiden van hem houden -, van elkaâr zijn gegaan... omdat het zoo beter was. Hij behoeft er niet onder te lijden. Hij zàl er niet onder lijden... Ten minste, die illuzie heb ik. Als wij maar eerlijk zijn, Henri... kàn hij er niet onder lijden...

— En jij... wat zoû je doen...

Zij bloosde maar bedwong zich: hij zag niet haar blos. Zij had nog geen oogenblik aan zich gedacht; zij dacht, na hare wroeging, en nadat zij Marianne dien morgen in hare armen had gehouden — alleen aan hèm, aan Marianne — aan hun geluk — ook al noemde zij den naam van het meisje niet meer, nadat zij hem gezegd had, dat Marianne Van Vreeswijck bedankte... Zij dacht alleen aan henbeiden... Zij? Ze wist het niet... Hare liefde rees wel glanzend op voor haar... haar nieuw leven... maar aan uiterlijke verandering dacht zij niet. Het leven was alleen innerlijk... het ware leven...; uiterlijk was zij de moeder van haar zoon, en zoû zij die blijven...