Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/371

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Marianne... op dit ogenblik... meer hield dan van hem... Nu voelde hij — voor het eerst! — dat, al wilde hij niet, hij zijn vader toch liefhad boven zijn moeder — zijn vader, die als een kind was, zelf als een jongen — hem een broer, een vriend... bijna meer dan een vader... Tussen hun broederlijke vriendschap was langzamerhand als weggewist het verschil van jaren, en de eerbiedigheid van zoon-tot-vader, en Addy had die vader lief met iets — nog niet volgroeid, maar toch zachtjes-aan wassend — van bescherming bijna, van bewust-zijn een sterkere... — misschien nog niet te zijn — maar te zullen worden... als hij eerst ouder was... Het was een vreemd gevoel, maar hèm altijd natuurlijk geweest: zo broederlijk beschermend — zo hield hij van zijn vader... Het was misschien alles om niets, nodeloos — dacht hij — waardeloos. Papa, nu, hield van Marianne. En hij herinnerde zich zelf wel eens gedacht te hebben, dat papa zó jong was, dat een heel jonge vrouw naast hem te denken was — een jong meisje, zoals de nichtjes... een meisje, zoals... Marianne.

Dus... nu zou het zo worden...?

Papa... mama... zouden elkaar verlaten... en...

Hij voelde de melancholie... en het zware leed... en zijn lippen trokken dunner... omdat hij niet huilen wilde... Hij wilde sterk zijn voor de wreedheden van het leven... en als papa hem niet nodig had... als het zo beter was... als mama het ook zo beter vond... als het voor het geluk van mama... misschien... ook beter was... dan was het immers alles goed... en zou hij er wel sterk onder kunnen zijn... Hij was een kind... hij was een jongen... maar later zou de wereld zich voor hem openen — voelde hij vaag... Vergeten moest hij dus alles... alles van zijn ouders... de disharmonie hunner levens, waar tussen hij geweest was als de troost... Nu — zou het alles anders worden — en als het niet anders kon... zou het goed zijn, zo.

Als papa later moe was... het land had... of wat ook... zou hij niet zijn kop bij hem, Addy, op zijn schoot neer leggen — net een broertje — en dan slapen gaan... Marianne zou hem troosten... Hij wilde de ijverzucht neerdrukken, maar telkens schoot ze op — een pijnlijke stekel, schrijnend... Maar plotseling, in de donkere kamer, in het stille huis de meid neuriede niet meer — werd Van der Welcke wakker, richtte zich op — wreef zijn nek, die stijf van het liggen was.

— Nou... je hebt lekker liggen maffen... zei Addy, ruw makend zijn stem.

Er was aan die stem en in het jongenswoord niets te horen, wat naar ijverzucht, melancholie en zwaar leed woog in zijn kleine ziel.

Van der Welcke, na zijn tevergeefse roes van verte en snelheid, scheen tot het leven terug te komen. Hij herinnerde zich zijn