— Dat ze niet wilde...
— Nee... Toen, toen zei mama... toen vroeg ze... of het niet beter zou zijn... dat wij... zij — en ik — ... begrijp je?
— Ja, vadertje.
— Ze zei het heet lief. Ze zei het zacht, zonder boosheid. Het was een lieve gedachte, Addy, die het haar zeggen deed.
— Ja, vadertje, ze is heel lief.
— Nu kerel, toen... toen heb ik haar een zoen gegeven... omdat ze zo lief was... en het zo lief zei. En toen... toen ben ik weer gaan fietsen.
— Ja.
— Ik denk het beste als ik fiets... Ik heb getrapt, getrapt... Onderwijl dacht ik... of het goed zou zijn... Mijn kerel, je bent meer dan mijn zoon, niet waar: je bent mijn vriend?
— Ja...
— ... Onderwijl dacht ik... aan Marianne. Ik hou van haar, Addy.
— Ja vader.
— Ik probeerde het mij voor te stellen... Ik weet... dat ze van mij houdt, Addy.
— Ja...
— Ik probeerde het mij voor te stellen... En toen, Addy... toen vond ik mij oud. Zeg... ik ben oud, vind je niet?
— Je bent niet oud, vader...
— Neen, misschien niet... Toch, Addy ... ik weet het niet. Ik weet het niet... Toen, Addy, toen dacht ik...
— Aan wat, vadertje, aan wie...
— Ik trapte maar door, als een gek. Zo denk ik het best. Toen dacht ik aan... jou.
— Aan mij.
— Ja, aan jou... Zeg me, mijn jongen, àls wij het deden... als het alles zo veranderde... zou het je niet spijten...
— Als het voor uw beider geluk is, dan...
— Dan?
— Dan niet. Dan zou het me niet spijten...
— Ja, dat zeg je. Maar het moet je spijten... van binnen. Als je nog houdt van ons beiden. Dat heb ik zo bedacht, tot ik er doodmoe van ben. Want ik denk anders nooit. Ik vind het vervelend te denken. Nu moest ik wel... nadat mama zo gesproken had. Nu moest ik wel denken... Ja, het moet je spijten:... als je nog houdt... houdt... van ons beiden.
— Ik zeg je nog eens, vadertje...
— Ja, dat weet ik... Maar mij, Addy, mij... zou het... later... als het eenmaal zo was... spijten.. spijten... om jou.
— Om mij...
— Om jou... Je zou geen huis meer hebben.
— Twee huizen...