Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/375

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Neen, neen, je zou geen huis meer hebben. Je zou dwalen tussen je ouders. Het is waar, je bent gauw een man. Je gaat ze toch gauw verlaten, je ouders... Maar nu nog voel ik, dat je geen huis zou hebben en wel een vader, wel een moeder... maar geen ouders. Begrijp je? Ook al kibbelen ze, nu heb je ze, ouders. Misschien, over een paar jaar, geef je niet om ze... en om hun huis. Maar nu — Addy... nu zou je veel verliezen. Ziè je, mijn kind, dat heeft je vader zo allemaal bedacht... en ik beken je ronduit: ik ben er doodmoe van. Ik rust nu wel uit, nu ik het je zo zeg...

— Ja, vadertje...

— Mijn jongen, mijn jongen... Zie je, en toen je vader zover gedacht had... toen voelde die...

— Wat...

— Dat die meer hield van jou... dan van Marianne; arme, lieve meid... Anders, zie je... maar meer. Wel meer. Arme... lieve meid...

Een vreugde zwol in het kind; zijn borst, waarop lag het hoofd van zijn vader, hijgde. Maar hij voelde zich slecht om die vreugde...

— Vadertje... nog eens... àls het je geluk zou zijn...

— Neen kerel... want er zou iets in me verdeeld zijn, gebroken... ik weet het niet je te zeggen. Ik zou je missen — al de tijd, die je niet bij me was. Ik zou niet kunnen, Addy. Het kan niet, Addy... Zie je, kerel, ik moest zo niet praten, met een zoon van vijftien. Vijftien? Neen, je bent pas veertien... Nu, je lijkt wel zestien. Maar dit is nog geen reden. Ik moest zo niet praten. Ik ben wel een gekke vader, hè, Addy. Ik geef je ook geen opvoeding... Ik laat je maar lopen. God, kerel, ik kàn het niet... je een opvoeding geven. Ik zou niet weten hoe. Je moet je zelf maar opvoeden, zal je. Je zal wel braaf en knap en eerlijk worden, en zo meer. Ik weet het niet, zie je: ik laat je maar lopen, als een veulen in de wei. Nu, je belooft me het goed te zullen maken, hé? Geen gemene dingen te doen, en zo. Zie je, als grootpapa dat alles hoorde, dat ik dat zo zei, zou hij het heel gek vinden. Het is ook gek. Het is niet goed. Maar je vader, Addy, is nu eenmaal zo: een kwajongen. Een kwajongen. Dus, kerel, je weet het nu. Ik zou niet kunnen... Arme Marianne... arme, lieve meid... Maar ze is jong: ze vind haar geluk nog wel... een ander. Zie je... Addy... zeg jij het nu morgen aan mama. Dat ik... liever... als mama... het goed vindt... het maar alles zo laat, kerel... als het zo is... ook al is het niet altijd een paradijs. Dat ik het liever alles zo laat, kerel... voor jou... en ook voor mij: ik zou niet buiten je kunnen, zes maanden. Misschien ga je al heel gauw weg... Leiden... en dan je carrière... maar nu... nu... Zal je het dan morgen zeggen, aan mama? Die ernstige gesprekken maken mij zo moe... in mijn kop. Ik fiets liever een week achtereen, dan