Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/385

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij onduidelijk wat ik dacht... Ik weet het niet meer... Henri, het is beter zo...: alles blijft dus... als het is.

— En we houden beiden onze jongen.

— Ja... beiden ...

Hij zag haar heel bleek worden in haar stoel, haar armen slap... Hij voelde nog in zich een beweging opkomen iets liefs te zeggen... haar een zoen geven... maar ook was het of zij zo ver van hem af was, dat hij haar noch met zijn woord, noch met zijn liefkozing zou kunnen bereiken... En, dacht hij, waarvoor zou het ook nodig zijn... Liefde hadden zij niet voor elkaar... Vreemden zouden zij blijven, trots al wat zij deze dagen voor elkaar hadden kunnen voelen: zij, voor zijn geluk, een mogelijkheid tegen conventie in; hij voor haar zeer zeker een dankbaarheid...

— Dan is het zo goed, eindigde hij dus alleen kalm, en liet haar alleen, sloot, zacht, de deur...

Zij bleef zitten, staarde voor zich... Ja, zij had haar zoon minder geteld dan haar nieuwe leven...! Dat was een zuivere waarheid, even goed als dat nieuwe leven zelf... En nu... nu, als in een koorts, zag zij dat nieuwe leven... als een stad van kristal... om haar heen... dreigen te scheuren, te kraken ineen... te verongelukken in éen wanhoop... Haar ogen werden brandend door te staren in verre, wrede gedachten uit. In haar borst was als een fysieke pijn... Het huis, de kamer benauwden haar... Zij voelde een drang om te vluchten, buiten dat huis, buiten de flauwe kringen, die als duizelingen cirkelden rondom haar, te vluchten uit zichzelf... Zij was zo verward in zichzelf... niet meer wetend wat goed was, wàt zuiver... wàt waar... dat zij snakte naar ruimte en lucht. Haar borst deed pijn van leed en van hokkende adem... Toch overmeesterde zij zich, greep een hoed, speldde die op, en kracht had zij nog tegen de meid te zeggen:

— Truitje... ik ga uit...

Nu was zij buiten op de weg... Zij had gevreesd voor de eenzaamheid van haar kamer en van zichzelf: eenzaamheid, die haar anders zo lief was geworden! Nu zocht zij niet alleen de ruimte van lucht, van bos... maar de weg, waar enkele mensen gingen, deed haar zich houden in bedwang... Zij sloeg een zijpad in, liep door de Bosjes... Er gingen, rustigjes weg, enkele morgenwandelaars... Plotseling schrikte ze hevig. Zij zag zitten op een bank, Brauws. Het was of zij flauw zou vallen, en zonder te weten wat zij deed, keerde zij zich om, liep terug... Op dit ogenblik was zij alle zelfbeheersing kwijt... Hij had haar echter gezien, en zijn hand had al naar zijn hoed gegrepen... Plotseling hoorde zij achter zich zijn stap: hij haalde haar in...

— Ontvlucht u zo uw goede vrienden, zei hij, met een poging tot scherts, maar verbaasd.