Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/404

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En als met een wanhoopsbesluit, trad hij buiten, trok woest de deur dicht en zette zijn voeten voorzichtig op straat...

— Wij zullen op de tram wachten...

Hij keek, onder zijn parapluie, razend naar de regenhemel.

— Die vuile lucht! bromde hij, terwijl Gerrit, nerveus, heen en weer liep, maar half luisterend naar wat hij zeide. Die verdomde vuile lucht. Vuile regen... vièze straten... Modder, niets dan modder... De hele wereld is modder. Eigenlijk is alles modder... O God, wanneer toch is de wereld eens schoon, en zijn de mensen eens schoon... schoon van straten de steden... schoon van lichaam de mensen... Nu zijn ze modder, niets dan modder: hun straten, hun lijven en hun smerige zielen...

De tram kwam aan, en zij moesten instappen, hetgeen Paul eigenlijk betreurde, want, al mopperende onder zijn parapluie, voelde hij zich toch geïnspireerd om door te blijven razen, ook al luisterde Gerrit niet. In de Denneweg stapten zij uit... maar nu was hij de draad van zijn redenering kwijt en daarbij moest hij oppassen niet in de plassen te trappen.

— Loop toch niet zo gauw! zeide hij nijdig tegen Gerrit. En zie waar je loopt... het spat om me heen...

Nu waren ze op de Nieuwe Uitleg, geheel somber, verdropen, de antieke buurt, in de eeuwige regen, die daar tussen de bomen viel als met rechte violette gordijnen van kralen, neerkletterende in de gracht.

— Zou hij heus gek zijn...? vroeg Gerrit angstig terwijl zij belden.

Paul haalde de schouders op en keek naar zijn bottines en pantalon. Hij was tevreden, hij had heel netjes gelopen; hij had ternauwernood eén enkel spatje. Een dikke juffrouw deed hen open.

— Zo... Ik ben blij, dat u daar is, heren... Meneer is nu wel weer kalm... En is u naar een dokter geweest?

— Een dokter? zei Gerrit verschrikt.

— Een dokter, dacht Paul. Ja juist... We zijn weer practisch geweest. Maar hij zei het niet.

Zij gingen boven. In zijn zitkamer vonden zij Ernst; hij zat stil aan het raam, in een chambercloak; de zwarte haren, die hij lang droeg, verward over zijn voorhoofd. Hij stond niet op, zag zijn beide broers aan met een diep weemoedige blik. Hij was nu een man van drie-en-veertig, maar hij leek ouder, grijzend, verwaarloosd van uiterlijk, als ineen-gezakt in zijn schouders, of er iets gebroken ware in zijn beenderenstelsel. Hij scheen niet al te zeer verwonderd hen beiden te zien; alleen gingen vragend zijn treurige ogen van de een naar de ander, achterdochtig onderzoekend.

Plotseling, wisten de beide broers niet wat te zeggen. Gerrit vulde de kamer met drukke beweging, en hij wierp met de zoom