Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/405

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van zijn natte manteljas bijna een paar Delftse pullen om. Het was Paul, die het eerst sprak:

— Ben je niet wel, Ernst...?

— Jawel.

— Maar wat is er dan?

— Wat...

— Wat heb je dan vannacht gehad?

— Niets... Ik had het benauwd.

— Ben je nu beter?

— Ja...

Hij scheen te spreken in de suggestie van zijn allerlaatste verstandelijkheid, want zijn stem klonk onzeker, oneigenlijk, als was hij zich onbewust wat hij zeide.

— Kom, kerel... zeide Gerrit goed-ruw, en sloeg zijn hand vlak op Ernsts schouder.

Plotseling veranderde de diepe weemoed van Ernsts ogen en zijn blik werd hard, puilende hard en zwart als van twee zwarte knikkers. Hij had zijn hoofd met een stroeve kwartcirkel naar Gerrit gedraaid, en de harde blik van de zwarte knikkers boorde vol vreemde haat in Gerrits blauwe Germanen-ogen, zodat Gerrit verschrikte. En onder de grote hand van Gerrit, die nog lag op zijn schouder, scheen het als been-gebroken lichaam van Ernst te verstijven, steenhard en stram te worden. Hij klemde de lippen, de armen, de handen en voeten samen en bleef zo onbewegelijk, klaarblijkelijk lijdende een fysiek en een moreel leed, dicht ineen-gegroeid, onder de handdruk van zijn broer Gerrit, zonder te weten hoe hij van die druk zich bevrijden zou. Hij bleef onbewegelijk, als verstrakt in zichzelf: iedere spier spande, iedere zenuw sidderde; onder Gerrits aanraking scheen Ernst straf in te krimpen, zoals een rups krimpt en zich straf hard maakt, zodra hij zich voelt aangeraakt. Toen Gerrit zijn hand wegnam, ontspande die strakheid zich, viel het lichaam neer, los ineen, als met een knak in het beenderenstel.

— Ernst, zei Paul. Zou je niet goed doen te gaan slapen...

— Neen, zei hij nu. Ik ga niet weer naar bed. Onder het bed liggen er drie.

— Drie wat?

— Drie. Vast aan kettings.

— Aan kettings? Wie liggen aan kettings?

— Drie. Drie zielen.

— Drie zielen?

— Ja. De kamer is er vol van. Ze zijn allen aan mijn ziel vast. Aan mijn ziel zijn ze allen vastgeklonken. Met kettings. Soms haken ze los. Maar gisteren over straat heb ik er twee mee gesleept, een gehele tijd, over de keien... Ze hadden pijn, ze schreeuwden... Ik hoor ze altijd in mijn oren schreeuwen, schreeuwen... Onder mijn bed liggen er drie. Die slapen. Als ik naar bed ga, worden ze wakker, rammelen hun kettings. Laat