Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Ja... we moeten haar zeker vandàag nog éen visite maken...

— Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij niet. En ze reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht hun even te wachten, liet hen toen binnen...

— Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk ver— heugd. En met dat vreselijke weer. Maar je ziet... ik kan je alleen ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de gemeenschappelijke salon is vervelend... Heus, allerliefst, dat jullie komen, en met die regen nog wel... herhaalde zij. Adriaan!

— Hier zijn oom Karel en tante Cateau...

Zij wenkte haar jongen te komen uit zijn kamer. Zij had een glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broer en haar schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger — verlangende als met een heimwee naar het sympathieke van familie-genegenheid...

— Zó... is dat je jongen... Constànce... Nu hij is al gróot!

— Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.

— Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.

— Ja... zei Constance onwillig.

Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader; hij had Van der Welcke's regelmatige trekken; zijn ronde schedel, zijn kort zacht kroeshaar. Hij was, op een leeftijd — dertien jaar — dat andere jongens in hun groei zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed gebouwd, met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets in zijn gebaar en beweging, dat al mannelijkheid was en zekerheid, vreemd in zo jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker wantrouwen was duidelijk in hem, tegen die vreemde oom en die tante. Zijn kleine mond was beslist gesloten; zijn ogen staarden strak, donkerblauw, ernstig en koud.

Constance deed haar broer en schoonzuster zitten.

— Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist van een regenachtige dag, om mijn koffers wat over te pakken.

Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan de kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.

— O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje brutaal zo maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de tweede maal — getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De Staffelaer — en ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw.

— O, Constance,... wat heb jij een boel kléren!