nieuwe dingen plotseling voor haar openweken. Neen... zij had nooit gedacht, dat hij haar over carrière spreken zou. Het was altijd zo vastgesteld, van den beginne af, van zijn kinderjaren af — dat haar zoon vervolgen zou het leven en de loopbaan, die zij voor zijn vader geknakt had. Het was haar altijd geweest enigszins een vaag idee van vergoeding, die Addy, haar zoon, terug zou betalen haar man en zijn vader. Zij had nooit anders gedacht of zó zou het worden... Het kon, hij droeg een naam, geld zou hij later hebben, en eenmaal in die loopbaan, die zij altijd zo hoog en zo eervol en zo schitterend hadden gesteld — de hoogste, de eervolste, de schitterendste loopbaan in hun kringen — zou hij zijn vader troosten voor de verknoeiing van diens eigen carrière, en hij zou iets van rehabilitatie oproepen voor zijn moeder... Bijna onbewust had zij het zo, altijd, gedacht. En daarbij was dan nog in haar de atoom van ijdelheid, wel sluimerend, de laatste tijd, maar toch onuitroeibare kiem eeuwig: de ijdelheid in haar bloed — de ijdelheid, dat haar zoon die hoogste, eervolste, schitterendste loopbaan zou gaan. Nu woelde, warrelde het voor haar uit... een schrik, een verwondering, een teleurstelling... alles heel snel door elkaar; een plotse opwelling hem te zeggen van neen, van neen en dat het onmogelijk was, dat het papa te veel verdriet zou doen, haarzelf, oude arme grootmama, zijn grootouders zeer zeker ook, — en als hij bleef volhouden, hoog hem zeggen, bevelen bijna, dat het niet kon — dat het niet kon... Maar zij zeide nog niets en ook hij zeide niets, en zij liepen verder door, het grauwe lint af van de weg, die voortschoot tussen de links en rechts naar de avondstreep van de horizon wegvliedende weilanden, onder de grote starreluchten... Hij zei niets, al had hij, eenvoudig en rustig, haar alles al gezegd. En zij voelde te veel haar warreling van schrik, verwondering, teleurstelling...
— Doet het je verdriet, mama? vroeg hij eindelijk.
— Het overvalt me, Addy... Ik had dat zo nooit gedacht...
— Kan je het niet in mij begrijpen...
— Begrijpen... ik weet niet, Addy. Wij hadden altijd gedacht...
— Ja, ik weet het: u heeft... papa en u... u heeft het altijd anders gedacht. Ik begrijp, dat ik u verdriet moet doen, en dat het een teleurstelling voor u is...
— Je moet maar eens spreken, met papa...
— Neen, zei hij rustig, kalm. Ik wil eerst spreken met u, mama. U weet, hoe ik hou van mijn vader, hoe hij is als een kameraad, als een vriend. Maar ik kan niet het éerst met hem spreken, omdat hij niet begrijpen zou. En ik wil het eerst met u spreken, mama, omdat u begrijpen zal.
Er was een dankbare vleiing voor haar ijdelheid in zijn woorden, maar ook iets intensers, nog haar niet dadelijk duidelijk