Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/466

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van de hele boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...

Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat roken van Gerrit; hij belde, om de as weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wiste uit alle sporen van Gerrits bezoek...

— ... Nu heb ik me laten verleiden te praten dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een ogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melancholiek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen...

En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn moderne roman, de gehele dag door, zonder zichzelf maar te bewegen...

 
 

X


Ook Dorine, bedacht Gerrit, was in Den Haag gebleven, en hij zocht haar op, in haar pension, waar zij twee kleine, ongerieflijke kamers bewoonde. Hij had haar in dagen — of waren het weken — niet gezien. Een paar keren kwam hij tevergeefs, vond haar niet thuis: de meid wist niet waarheen, want de juffrouw was bijna altijd uit. Eindelijk trof Gerrit haar om twaalf uur, terwijl zij, heel haastig, op de rand van de tafel, haar stoel schuin, iets gebruikte voor haar lunch, met nerveuze hapjes, schichtige slokjes.

— Beste Dorine, waar zit je toch? vroeg Gerrit, luidruchtig, joviaal.

Zij was uit haar humeur, dat hij haar kwam overvallen.

— Waar ik zit? Ik zit nooit en nergens... hoor, dat kan ik je verzekeren. Ik heb het altijd zo druk, dat ik nooit een moment vind om te zitten.

— Maar wat heb je dan toch te doen?

— Wat ik te doen heb? De dag vliegt om... ik heb nooit tijd te doen wat ik te doen heb...