Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/472

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Maar waarom, als hij dan goed had gedaan, moest hij dan twijfelen soms en verbaasd en zelfs angstig zijn, om dat jonge, stralende leven, dat hij verwekt had en dat als een warmte en een licht uitstraalde, waarin hij weldadig zich zijn vreemde ziel nu voelde koesteren... lichter en warmer dan de zonnedag, waardoor hij paard-reed... Waarom dan moest hij twijfelen: verbaasd en zelfs angstig zijn... O, hij wist het nu eensklaps, omdat ook later die blonde dageraad stralen zou wijd uit van zijn middelpunt weg en schemeren zou op zijn beurt...! Maar als het dan was een wet der natuur, als het dan niet anders kon, dat wat eerst hing aan elkaar in zonnige liefde en zonnig samenzijn en samenleven — wemelde weg uit elkaar — als het dan niet anders kon dan vercirkelen en verschemeren; als het dan niet anders kon, dat broers en zusters ver— vreemdden, tot zij schenen als niet geboren uit een zelfde moeder, en verwekt door een zelfde vader! Als het dan niet anders kon!... Waarom dan zo te twijfelen, te verbazen en te angstigen en waarom niet te genieten van de warmte, zo lang de eerste zon nog scheen, na het krieken van de troostende dageraden... O, hoe verlangde hij naar zijn dageraad: hoe verlangde hij naar zijn troepje! Morgen, morgen ging hij er heen! Ze allen te zien om zich heen, ze te omhelzen in éen omhelzing, ze te zwaaien op zijn armen, ze te laten rijden op zijn rug en zijn schouders, ze te laten hossen op zijn knieën, met ze te ravotten tot ze rolden door een, op hun zachte kindervel zijn lippen te drukken, in die reine wellust van loutere liefkozing... Morgen, morgen ging hij er heen...

Ja, hoe het schemerde om hen allen rond, voor hèm daagde het nog uit — zo als het éens had gedaagd — lange jaren geleden — voor zijn vader en zijn moeder — toen zij allen — nog kinderen, zijn broers en zusters — daarginds in Indië in het witte paleis van grootheid, in de tuinen van het sprookje, uitgestraald waren als zijner ouders dageraad... Voor hèm daagde het nog uit... en al zou het later zeer zeker ook van hèm wegcirkelen, al zou het om zijn hoofd — om zijn ziel — schemeren, als het nu te schemeren begon om zijn arme moeder — er was nu nog het heden, en hij mócht niet twijfelen en angstig zijn.

Hij reed terug en langs de bossige wegen duisterde de avond, maar juist voor zijn ogen wemelde het van stofgoud... omdat hij zijn gedachte blij en zonnig gedwongen had: zijn blond troepje, daarginds, wemelend voor zijn blik... Juist voor zijn ogen wemelde het, van licht... Nu, terug in de stad, en gezeten met zijn kameraden, aan de tafel, waar hij dezer dagen at, merkte geen van allen aan hem noch dat hij het had zien schemeren, noch dat hij het had zien dagen, — en was hij alleen een grote blonde officier, een stevige vent, met een ruwe, luide blague-stem, met gebaren, waaronder kraakte zijn stoel en zijn glas telkens dreigde te breken, terwijl zijn mond luidruchtig vloekte, en zijn moppen met hun aller gelach de kamer daveren deden...