Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/474

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bloed zo joeg bij de blik van een vrouw, bij een langs de weg opdoemende herinnering, dat kon hij toch niet helpen... Toch, heel die herfstdag — dag, die somber was opgekomen en somber bleef met zijn zware lucht van wolken — verhelderde hem die twee, drie seconden-lang blij gouden opglimping van ogen... Ja, wat had die Pauline ogen... God, wat had ze een paar ogen... Ogen, die zo lachten, zelfs al lachte haar mond niet, ogen vol gouden voor-de-gek-houderij, ogen van wel-weten, dat zij met hun glimpen hem dol maakten als een razende, als was hij een brand, die haar vonk ontstak! En zij wist het wel, zij wist het wel, dat zij hem dol maakte met haar ogen... Was ze terug in Den Haag? Indertijd was ze plotseling naar Parijs gegaan, en hij had haar sedert jaren niet meer gezien... sedert twaalf jaren zeker... Twaalf jaren nu was hij ouder, twaalf jaren nu was zij ouder... Wat was dat beroerd, dat oud worden, dat aftakelen van je body: dat enige lijf, dat je kreeg op de wereld, en dat mee moest tot je graf, en dat je niet kon verwisselen, zoals je een nieuwe uniform nam... Nu, het zijne deed nog mee, en Pauline... haar ogen lachten als vroeger...

Twaalf jaren? Kom, hij wilde er niet meer aan denken... Als hij alles herdenken wilde, wat er geweest was, jaren en jaren geleden, dan was de dag te kort om zijn herinneringen door te maken...

En in zijn oudere bezadigdheid vergat hij de ontmoeting op de Koninginnegracht en dacht hij zelfs, dat hij best zich had kunnen vergissen, dat het helemaal Fauline niet geweest was... Hij was in zijn huis niet eenzaam meer, nu zijn vrouw en de kinderen het nest weer vulden, en hij voelde, dat het zo om hem zijn moest altijd: de lauwte van het warme nest; dat hij zich anders ongelukkig voelde en vreemd en eenzaam, als die verleden zomermaanden. En de eerste Zondagavond bij mama doordrong hem met een blijde hartelijkheid, en toch was leegte hier en daar in de vroeger propvolle salons... Want de beide oude tantes kwamen niet meer; wel had mama haar niet toe kunnen rekenen de verwarring, die zij op die zo ongelukkige avond, toen arme Constance al zo opgewonden was geweest, hadden veroorzaakt met haar schrille, kindse stemmen; wel had mama zich geweld aangedaan altijd lief tegen haar te blijven — maar langzamerhand waren zij geheel kinds geworden en gingen zij niet meer uit, en in haar kleine villa leefden zij met een verpleegster; zij waren heel ondeugend geworden, zij kibbelden en vochten met elkaar; zij sliepen in één bed en weigerden elkaar de dekens, en eens had tante Tien tante Rien op de trap geduwd, zodat zij gevallen was en zich zeer had bezeerd de oude ribben... Zij kwamen dus niet meer, en het was vreemd, maar Gerrit miste haar beider zonderlinge, oude silhouetten van heel ouderwetse juffrouwen, het grote haakwerk in de benige handen, — zoals zij, gedurende de gehele Zondag-avond, zaten