Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/485

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van hem, die noch jong, noch rijk was, maar haar gouden ogen hadden maar geglimpt en ze had maar herhaald: o, de mannen, Gerrit... ze zijn zwijnen... ze zijn zwijnen... allemaal!

En — het was misschien allerstomst van hem — hij had haar geloofd: hij had haar geloofd, dat zij alleen hem geen zwijn vond ... en als een vrouw hem eenmaal beet had èn bij zijn dolheid èn bij zijn sentimentaliteit... dan kon hij niet gemakkelijk los zich wringen... o ja, zoveel kende hij zich wel!

Zie je, dat wist nu niemand van hen, terwijl zij daar zo rustigjes met hem praatten, terwijl hij behagelijk slurpte aan zijn grog, wijd de benen lang uit — en terwijl hij buiten de wind razende hoorde van verre aanhuilen... Ook Paul was nu binnengekomen, wrijvende zich de handen: hij was met een rijtuig gekomen; hij beweerde, dat hij te oud was om door zulk weer, en zulke smerige straten te lopen van de Houtstraat naar de Kerkhoflaan... De tram? Dank je wel... zo een smerige boel, als een tram, en dan nog wel met regen en storm... En hij schitterde uit in boutades, een ogenblik, boutades tegen zijn vies vaderland, waar het altijd en altijd regende; tegen de mensen, de hele wereld, die vies was... Toen hij zitten ging, zag hij om, met een blik, die hem eigen geworden was: of er ook geen pluisjes lagen op zijn stoel... En dadelijk zei hij niets, waren zijn woorden uitgeschitterd, zat hij stil, het niet de moeite waard vindend zich te vermoeien met te praten, omdat niemand waardeerde. Gerrit hoorde Constance, met haar zachte stem, hem zusterlijk maar ernstig brommen. — Dat hij zo oud werd, zich zo eenzaam opsloot, zich zo gaan liet aan zijn manie van zindelijkheid en alles vies vinden... Hij antwoordde met een paar korte boutades... Toen zeide Constance, dat zij ook Dorine had gevraagd, maar dat Dorine niet scheen te komen, en dat tante Ruyvenaer te moe was, omdat zij het nieuwe kleine huis met de meisjes dezer dagen inrichtte... En Gerrit voelde in haar — nu mama oud werd, heel oud — hoe Constance bij elkaar in haar plaats zocht te houden de familie-elementen... Niet zo wijd en alles omvattend als mama had gedaan — nog deed — maar een kleine kern, van sympathie... Ach, het zou haar niet lukken, dacht Gerrit... De cirkels schoven niet in elkaar: ieder was zichzelf: hij ook... Dacht hij hier niet aan Pauline? Had hij niet een stille geheimenis? Had ieder niet misschien zijn stille geheimenis; terwijl zij zo schijnbaar sympathisch bij elkander zaten en spraken...

Addy nu was binnengekomen, nadat hij gewerkt had boven en Gerrit lette op de verzoenende glimlach, waarmee hij dadelijk zijn vader naderde, zijn vader, die hem de laatste tijd boudeerde, omdat zijn jongen een besluit had genomen, waarmee hij het helemaal niet eens was... Maar, tegen de verzoenende glimlach, scheen al sedert weken en weken Van der Welcke niet bestand — had Gerrit wel gezien — lijdende