Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/497

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— Pauline, zei hij: ik wou je wat geven. Ik wou je wat sturen. Wat mag ik je geven?

— Ik wil wel iets van je hebben .. . Maar dan moet je het me niet weigeren...

— Als het me niet onmogelijk is.

— Als het je niet mogelijk is... wil ik niets van je.

— Wat wil je dan?

— Je hebt zeker nog wel een portret... een groepje... van je kinderen...

— Wou je dat hebben? vroeg hij verbaasd.

— Ja.

— Waarom?

— Dat wil ik nu zo.

— Een portret van mijn kinderen?

— Ja. Als je dat niet hebt... of als je me dat niet geven kunt... dan wil ik niets, Gerrit. Dank je dan wel, Gerrit.

— Ik zal zien, zei hij dof.

Nu omhelsde hij haar nog eens.

— Adieu dus, Pauline.

— Adieu Gerrit...

Zij kuste hem vluchtig, zij dreef hem bijna nu de deur uit. Het was tien uur in de avond.

 
 

VI


Op straat slaakte Gerrit een ruime zucht van verlichting. Ja, nu was het goed, zo was hij weer los van haar. Heel lang had het niet geduurd en wat heel pleizierig was, was dat niemand van zijn kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een ogenblik die liaison had vermoed, een ogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht — in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden ogen. Een geheim was het gebleven, en dat wat een grote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een ogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. Nu was het dan voorgoed gedaan en voorbij. O, het was de eerste en laatste keer: nu zou hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was — en dat alles er was geweest. De dagen, de weken, die volgden, liep hij rond met een zware weemoed, zwaar in zijn zware ziel. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iedere dag meer en meer een oude heer